Een auto is een gemakkelijk bezit. Het ding kan in een kale garage, wat niet meer hoeft te zijn dan een kale, rechthoekige en waterdichte doos, of simpelweg op straat blijven staan. Dat was totaal anders in de tijd van het rijtuig. Wie een luxe rijtuig bezat, had gelijk een hele toestand van paarden, tuigen en personeel, alles bij elkaar een ‘equipage’. En dat had een onderkomen nodig. Maar wat legde je dan op de vloer het koetshuis, hoe kregen de paarden hun eten en wie ontwierp zo’n gebouw?

“In een der steden van het Kikkerland, de naam doet niets ter zake, bevinden zich enkele paleizen, stallen genoemd”, omschrijft de socialistische krant Recht voor Allen op 6 maart 1895, “Reeds als men ze aan de buitenzijde beschouwt, wordt het oog onaangenaam getroffen door de pracht en weelde. Erger is het binnenwaarts, men weet niet wat het eerst te bekijken: de tuigen, de rijtuigen, de lampen of het overige. In één woord de pracht is onbeschrijfelijk. De wanden zijn versierd met gebloemde tegels, afgesloten met een marmeren rand. Voorts vindt men een spiegel, welke zoo kostbaar is, dat een werkmansgezin daar geruimen tijd van kan leven, en dat in een stal. De verlichting bestaat uit een drietal zeer kostbare kronen. Door twee glazen deuren met toepasselijke versieringen verkrijgt men toegang tot de tuigkamer. De tuigenkast met glazen schuifdeuren beslaat drie zijden van het vertrek, de vierde wordt ingenomen door de deur. Midden in de kamer staat een tafel aan twee zijden voorzien van laden evenals in een meubelstuk, indien dat dubbel ware. Deze dienen tot bergplaats voor het bontwerk der bedienden. Vervolgens komen wij in het poetshok. Hier is alles, vergeleken bij het overige, zeer eenvoudig. De wanden zijn met gebloemde en gele tegels bewerkt. Hier bevindt zich het verwarmingstoestel. Door een gedeelte van het paleis lopen verwarmingsbuizen, welke door bovengenoemd toestel verwarmd worden. De cokes vallen door een gemetselde buis, welke van een deur voorzien is, naar beneden, zoodat men niet telkens den bak behoeft te vullen. Nu gaan wij een kijkje nemen bij de paarden. Dezelfde gebloemde tegels versieren de wanden. De schotten tusschen elk paard worden afgewerkt met koperen staven en een koperen rand waar de staven insluiten. Door een zeer vernuftige inrichting krijgen de paarden allen tegelijk water. In den winter wordt de tocht afgesloten door een gordijn. Het paleis is tevens voorzien van een bliksemafleider. De vloer bestaat uit mozaïek, doch enkel in het koetshuis, overigens nl. in het poetshok en in den paardenstal uit gewone kleine steenen.”
Los van de toonzetting van het artikel, dat voor is bedoeld om het contrast aan te geven tussen arm en rijk, is het een treffende beschrijving van een koetshuis en stalgebouw in de hoogtijdagen van het rijtuig. De woorden ‘een der steden’ en ‘enkele’ in het begin van het stukje wekken misschien de indruk dat het om uitzonderingen ging, maar waren duidelijk cynisch bedoeld, omdat dit soort paleisjes in iedere stad voorkwamen en zelfs gemeengoed op de buitenplaatsen, waar er letterlijk meer ruimte voor was.

Verzameling van ruimtes
“Een voor weinige jaren vernieuwde, naar de moderne eischen ingerichte stal met koetshuis, koetsierswoning, hooizolder, mestput en erven, achter en uitkomende in de Derde van den Boschstraat no. 24. De stal is ingericht voor drie paarden met Engelsche stalinrichting, de wanden zijn geheel bezet met Fransche tegels; stal, koetshuis en tuigenkasten zijn betimmerd met blank Amerikaansch grenenhout en voorzien van gemetselde bevloering”, aldus een advertentie in het Dagblad voor Zuidholland en ’s-Gravenhage op 4 mei 1901.
Een ‘koetshuis’ was eigenlijk een verzameling van vertrekken die aan de gehele equipage onderdak bood: de rijtuigen apart, de paarden in een stalruimte, tuigen in kasten langs de wand of in een aparte tuigenkamer, op de etage woonruimte voor de koetsier en zijn gezinnetje, en foerageopslag. De stalknecht sliep op een matras op zolder. De paarden namen, als grote beesten zijnde, nogal wat ruimte in beslag. De meest luxe dieren die -veelal- als rijpaard voor mijnheer of mevrouw dienden en dus relatief weinig van stal kwamen, stonden in boxen: een grotere stalruimte waarin het paard losstaat en die vanuit de stalgang is afgesloten met een eigen deur. De koetspaarden kregen iedere dag wel hun beweging door de ritjes voor het rijtuig; zij waren blij als ze hooi-kauwend hun rust kregen in een zogenaamde stand, waarbij ze stonden aangebonden met tussen hen in een latierboom of houten tussenwand. Maar hoe de inrichting precies was, hing af van de ruimte, het aantal paarden en rijtuigen, en natuurlijk van de wensen en de portemonnee van de eigenaar. Mode en maatschappelijke opvattingen speelden net zo goed een rol, want maakte het in de Napoleontische tijd niet uit of paarden in een dompige ruimte stonden, aan het einde van de 19e eeuw zijn licht en lucht de toverwoorden in een herenstal, terwijl menig dame liefst al haar paarden in een box wenste vanuit het oog van het dierenwelzijn.
Geen koetshuis of stalgebouw was gelijk. De vroegste dateren uit de eeuwen dat mens en vee nog dicht bij elkaar leefden, niet alleen omdat dit handig was, ook om dieren en boedel te beschermen tegen aanvallen van buitenaf. Met een nieuwe welvaart in de 19e eeuw zijn veel van die gebouwen, zoals de bouwhuizen bij kastelen, gemoderniseerd: de lemen of natuurstenen vloeren maakten plaats voor klinkers, de houten stalinrichting voor gietijzer en koper beslag, en in plaats van een grote schuur voor onhandige reiskoetsen kwam er een betegelde remise voor verfijnde stads- en sportrijtuigen. Zeker de tweede helft van de 19e eeuw mogen we zien als een nieuwe tijd in de stallenbouw.

Van de tekentafel
De ontwerpen kwamen van de tekentafel van een architect. In het ene geval waren het koetshuis en de woning van de opdrachtgever in volkomen harmonie met elkaar gebouwd, in het andere geval stonden beide gebouwen qua ontwerp mijlenver van elkaar af. Een perfect voorbeeld van dat eerste is dat van het echtpaar Kröller-Müller bij hun jachthuis Sint Hubertus op de Hoge Veluwe. Architect Hendrik Petrus Berlage zette hiervoor niet alleen zo ongeveer de laatste ‘herenstal’ van Nederland neer, hij liet dit gebouw ook onderdeel zijn van het Gesamtkunstwerk met jachthuis en tuinen. Berlage liet zich inspireren door de functionele bouwstijl van de Amerikaanse architect Frank Lloyd Wright en het koetshuis kwam tot stand in de periode 1914-1920. Aan de linkerzijde van het u-vormige gebouw stonden de paarden en zat de hooizolder, rechts woonde het personeel en het middendeel diende als koetshuis en garage. In contrast daarmee staat bijvoorbeeld een volkomen ‘eclectische’ stijl van gebouwen van de familie Bisdom van Vliet in Haastrecht, waarbij het herenhuis van 1875 van een totaal andere orde is dan het koetshuis, dat er amper vier jaar later notabene tegenaan is gebouwd.
Een Nederlandse architect die voor menig koetshuis tekende was Abraham G. Salm Bzn (1857-1915) uit Amsterdam, van wie nog fraaie ontwerpen zijn bewaard in het stadsarchief van Amsterdam. Naast houten huisjes in Artis en de remise van de Amsterdamsche Omnibus Maatschappij aan de Linnaeusstraat 30 in Amsterdam, ontwierp Salm voor particulieren. Bijvoorbeeld het koetshuis van Villa Spijkerpolder in Hilversum, in opdracht van Emile Luden. Dit kleine alles-in-een-koetshuis voor twee paarden en twee rijtuigen is duidelijk in de Engelse cottagestijl, niet te uitbundig en toch met een elegant klokkentorentje. Mogelijk heeft Salm zijn inspiratie er voor opgedaan in ‘Examples of Stables’ (1892), waarin de Engelse architect John Birch dertig gedetailleerde voorbeelden en tekeningen geeft van stalgebouwen ter inspiratie. De stal die Birch in Laxton, Notts, laat zien zou maar zo het idee voor Spijkerpolder zijn geweest. Een totaal andere aanblik geeft het koetshuis in de vorm van een Zwitsers chalet, dat Salm in 1898 ontwierp voor de villa Quatre Bras aan de ‘s-Gravelandseweg 144 in Hilversum. Het bestaat nog steeds.

Aflopend naar het putje
Cacaohandelaar C.J. van Houten vroeg in 1897 aan Salm om het ontwerp voor villa Casparus in Weesp en het daarbij behorende koetshuis. Ditmaal met een aparte, royale koetsierswoning. Opnieuw kreeg de stal een frivole klokkentoren die de stipte verschijning van het stalpersoneel moest garanderen. De stal is met vier boxen en zes stands zo ingericht dat je het kunt lezen als vier rijpaarden, twee spannen koetspaarden en ruimte voor een ezel of pony’s voor de kinderen. Op de plattegrond is al aangegeven hoe het verloop van de klinkerbestrating moest zijn: in de boxen aflopend naar een putje in het midden. De urinegootjes in de stands liepen recht onder het paard naar achteren toe. Van een verzamelgoot dwars achter de stands vloeide de urine naar de gierkelder. De keuze voor klinkers-op-beton lag voor de hand, want ook Salm wist, een stabiele vloer is belangrijk in de paardenstal, want het kapitaal van een 400 tot 800 kilo zwaar paard zit in zijn benen. En een stalvoer dient stroef te zijn om te voorkomen dat het paard uitglijdt met zijn gladde hoefijzers. Klinkers zijn hard en stroef. Minstens zo belangrijk is dat hardgebakken klinkers geen urine opnemen. In Nederlandse stallen lagen vooral Hollandse rode of gele straatklinkers en de Engelsman Birch zag het liefst minstens tien centimeter beton onder de klinkers, want alleen cement vond hij te week.
In oudere stallen, zeker in gebieden waar dit voorhanden was, lag niet zelden natuursteen, waaronder zandsteen. Rond 1900 bleek dat het toen moderne asfalt eveneens een goede bodembedekker was voor stallen. Asfalt is immers enigszins veerkrachtig en niet glad, gemakkelijk aan te brengen en goed schoon te houden. Ook asfalt was hellend in de box of stal te leggen en bol in het gangpad, waardoor water en urine wegliep naar goot of put. In luxere stallen viel de keuze voor de gangpaden ook wel op een in cement gelegde, geprofileerd, keramische tegels. Deze tegels gaven, regelmatig geschrobd, een verzorgde, heldere uitstraling aan de stal, maar hadden als nadeel nogal glad te zijn, zeker bij wat afgesleten hoefijzers. Om de gladheid van de stal tegen te gaan werd, na het schoonmaken, een dunne laag zand over de vloer uitgestrooid, soms met behulp van een stalen matrijs versierd met wapen of kroon. Op de Overijsselse kastelen Twickel en Weldam zijn bijvoorbeeld zulke matrijzen met het helmteken van de familie bewaard gebleven.

Aan de Herengracht
Bij het ontwerp van villa Casparus is te zien dat Salm het dak in de volle lengte heeft onderbroken voor de luchttoevoer door jaloezieën en dat was al een flinke verbetering van het stalklimaat. Tegenwoordig weten we van de landbouwuniversiteit Wageningen dat er per paard zelfs 600 kubieke meter lucht per uur door een stal moet gaan om de lucht te verversen, toen ontstond het besef van luchtstromen van boven naar beneden via een constructie in het dak. Maar de zolderetage diende niet alleen om lucht door te laten, een deel lag vol met foerage: hooi en haver. Nog stof genoeg dus. Het hooi viel vanaf de zolder door aparte stortkokers in de ruiven van de paarden, en de haver liep vanuit de silo op zolder in een ‘voerautomaat’ op de begane grond, waarmee de stalknecht afgepaste hoeveelheden per paard kon voeren. De klokkentoren en dat onderbroken dak keren terug in het ontwerp dat Salm in 1892 maakte voor zijn buurman aan de Heuvelweg in Hilversum, waar de architect woonde, namelijk J.M. van Bosse op Villa Noorder Engh. Die villa lag op de Trompenberg. Salm woonde er tussen zijn klanten.
Het fraaiste particuliere koetshuis van Abraham Salm dat we kennen en ten dele nog bestaat is dat van de steenrijke tabakshandelaar Jacob Nienhuys, de oprichter van de Deli Maatschappij, achter zijn herenhuis aan de Herengracht in Amsterdam. Drs. Agnes Hemmes, bouwhistorisch onderzoeker bij de gemeente Amsterdam, geeft aan dat het is gebouwd in een zeldzame Frans-Gotische stijl. Op een foto van rond 1900, waarbij een stalknecht in een deuropening leunt en de coupé voor de rijtuigremise staat, is te zien hoe fraai het tot in detail was. Alleen al de ‘schampblokken’ of in dit geval de houten bollen die in de deuropening zijn aangebracht om te voorkomen dat de assen van de rijtuigen beschadigden, vallen op door hun sierlijkheid. Agnes Hemmes vond ze terug in de kelder van het koetshuis. Bij de uitgang aan de grachtzijde zaten gelijke schampblokken.

Houten klinkers
Salm heeft moeten woekeren met de ruimte aan de gracht, want niet alleen loopt de doorgang van stal naar straat dwars door het herenhuis, ook moest er plaats zijn voor elektriciteitscentrale (met een dynamo en accumulatoren) in het linkerdeel van het koetshuis. Nienhuys wilde zijn huis namelijk elektrisch verlichten en er bestond nog niet zoiets als ‘stads-elektriciteit’. Het koetshuis bood uiteindelijk ruimte aan vier paarden, drie rijtuigen en had toch nog de beschikking over een overdekte poetsplaats. Op de verdieping woonde de koetsier met zijn gezin, had de palfrenier een kamertje en was de hooiopslag. Al is de gehele indeling verdwenen, het ‘bouwvolume’ en het bovenste deel van de voorgevel zijn er nog, terwijl de binnenplaats tegenwoordig is overdekt en in gebruik als studiezaal van het NIOD, het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie.
Door gebrek aan ruimte in de straten en op de pleinen, spanden de koetsiers in de steden vaak de paarden in het koetshuis voor het rijtuigen. Dat ging prima op een vloer van hard gebakken klinkers, maar het geklepper van de ijzers klonk op klinkers lawaaiig en door hun hardheid waren klinkers enigszins glad. Wie de ruimte had creëerde de luxe van een overdekte poets- of aanspanplaats, zoals wonderbaarlijk lukte in het ontwerp voor Jacob Nienhuys. Op zo’n aanspanplaats pasten ‘houten klinkers’ als vloer in plaats van gebakken klinkers. Die blokjes hout (de firma Isselburger Hütte leverde ze in pijnboom, Java teak of Australisch jarrah) lagen met de kopse kant naar boven. Hout is precies wat een gebakken klinker niet is, namelijk geluidsarm en stroef. Vandaar dat dit type vloer in de porte cochère, de overdekte in- en uitstapplaats van een groot huis of hotel, lag, maar een houten vloer is ongeschikt voor in de openlucht of in de paardenstal: hout zet uit, krimpt en barst, rot weg en wordt glad.

Zand- en stro-hok
Het ruimteprobleem aan de Herengracht is exemplarisch voor de meeste stadskoetshuizen. Al eeuwenlang piekerden de bouwers en architecten zich suf over een optimale indeling van de gebouwen om iets groots als paarden en rijtuigen te huisvesten. Niet alleen Salm. In het stadsarchief van Amsterdam is een voorbeeld van architecten W.J. Vuyk en J.P.F. van Rossem, in opdracht van L.J.W. Kanne in 1884, van een koetshuis-stalgebouw-koetsierswoning in neorenaissancestijl aan de Swammerdamstraat 12. In een smal blok van 6,5 meter breed en 25 meter lang wisten zij vier stands en een manoeuvreerruimte voor zes, zeven rijtuigen te creëren, een tuigenkast aan de wand en bovenwoning. Om een idee te geven: een stand was zo’n twee meter breed en tot 3,25 meter diep, een rijtuig als coupé of victoria nam een 1,70 meter breed en drie meter lang in beslag. Aardig detail in het ontwerp is de binnenplaats om aan te spannen, met een zand-hok en een stro-hok. In dat laatste smalle hok stonden de schoven met lang stro, om rond de latierpalen -waar de latierbomen aan de achterzijde aan hangen- te wikkelen. Dat als bescherming van die palen tegen het trappen met de achterbenen van de paarden. Het zand diende om in de gangpaden over de gladde klinkervloer te strooien.

Engelse stalinrichter
Op kasteel Twickel in Delden is te zien hoe een 17e-eeuws bouwhuis na twee eeuwen als stal met zijn tijd mee kon gaan. Ondanks de oude fundamenten of misschien wel juist in een gebouw dat de anciënniteit van de familie Van Heeckeren van Wassenaer liet zien vond in 1892 een modernisering plaats die Twickel tot op de dag van vandaag als voorbeeldstal doet gelden. De Engelse firma St. Pancras Iron Work Co. uit Londen leverde er voor pakweg ƒ 12.000,- een complete stalinrichting, met onder andere tuigsteunen met paardenhoofdjes versierd voor in het gangpad. De sloten van de tien boxen op Twickel zijn alleen door mensen te openen en niet door paarden, terwijl nergens uitstekende delen zijn waar een paard zich aan kan verwonden. De gietijzeren onderdelen zijn gemerkt met de initialen HW van Heeckeren Wassenaer. Expediteur Preston & Co. liet de spullen voor de nieuwe stal vanuit Londen verschepen met de stoomschepen Stork, Seal en Nautilus en niet alleen het materiaal, want getuige de factuur kwam het personeel van de fabriek mee om alles ter plekke te monteren.
Twickel rekende rechtstreeks af met de fabriek, hetgeen best kon voor zo’n opdracht die zeventien keer het jaarsalaris van de eerste koetsier besloeg. Maar het contact kan ook zijn gelopen via Staal & Haalmeijer, aannemersbedrijf en architecten aan de Herengracht in Amsterdam, die St. Pancras Iron Work in Nederland vertegenwoordigden vanaf 1876. Deze heren drukten hun eigen een stempel op de bouw van koetshuizen in ons land. Ze tekenden niet alleen de villa, ook de imposante stallen op de buitenplaats Hyde Park van jonkheer Louis van Loon in Doorn. En ze kregen de opdracht voor de inrichting van de in 1881 in aanbouw zijnde manege aan de Vondelkade, tegenwoordig de Hollandsche Manege. Ook ingericht met materiaal van St. Pancras Iron-works Company. De stalinrichter is naast het uitgeven een uitvoerige catalogus aanwezig op landbouwshows met ijzeren miniatuurstalletjes om de klanten te laten zien wat er mogelijk is.

Achter het net gevist
“Wat te zeggen van de stalinrichting der heeren Staal & Haalmeijer (Derde Weteringdwarsstraat 36) Amsterdam, eenige vertegenwoordigers van The St Pancras Iron-Work Company te Londen, bekroond met de grote gouden medaille, terwijl voor deze afdeeling slechts een gouden medaille was uitgeloofd? Hoewel hier zonder concurrentie, geloven wij dat er werkelijk geen practischer en eenvoudiger boks en stalruimten denkbaar zijn. De korfruiven zijn afgeschaft en vervangen door ijzeren, voorzien van openingen, waardoor het hooivuil, zoowel als scherpe voorwerpen kunnen verdwijnen. Nog vele andere verbeteringen zijn aangebracht. Doch waartoe alles in ’t breed uit te meten als men weet, dat in Groningen slechts zelden meer gegeven wordt dan uitgeloofd is; waartoe meer opgesomd als bekend is dat deze firma op de internationale landbouwtentoonstelling te Amsterdam in ’84 hare inzending met goud bekroond zag. In ’t noorden van ons land met zijne vele en edele paarden wordt nog weinig aan de stalinrichting gedaan, doch wij geloven, dat de kennismaking met hetgeen de firma Staal & Haalmeijer levert, gunstig op de verbetering der stallen zal werken”, aldus het Algemeen Handelsblad op 31 juli 1889 naar aanleiding van de hippische tentoonstelling in Groningen.
Uitgerekend Staal & Haalmeijer visten in Groningen achter het net, wanneer Musgrave, een Ierse ijzerfabrikant voor wie Kalker in Amsterdam het agentschap had, in 1902 de opdracht binnenhaalde om de dresseerschool in Groningen in te richten. Er waren dus meer concurrenten op de markt. In de stallen van villa Canne aan de Nekkumerweg in Maastricht kreeg het Brusselse constructiebedrijf Adolph Charlet & Cie in 1905 de kans om het ijzer- en houtwerk te leveren. En in Den Haag was het technische handelsbureau van Joh. J. van Dorp (Archimedesstraat 41) het adres om stalinrichtingen te bestellen van het Aktiengesellschaft Isselburger Hütte, voorheen Johann Nering Bögel. Opnieuw een ijzerfabrikant.

Alles dat nodig kon zijn
In de catalogus die Van Dorp in 1912 rondstuurde was alles zo’n beetje te bestellen dat nodig kon zijn aan demontabele zaken: tuigenpoetskisten, wagenwippen, bitten- en tuigenkasten, stalramen en afvoerputjes, hooiruiven, latierpalen en voerbakken. De stalwanden maakte dit bedrijf uit teak, mahonie of eiken, terwijl voor de afwerking van andere delen iepen-, wilgen- en grenenhout zijn genoemd. Voor de afwerking van de muren waren er fineer, porselein, leisteen of marmer, of zeshoekige, vierkante of rechthoekige tegels van Engels aardewerk. Een paleiswaardig dus. En de fabrikant geeft met foto’s en plattegronden vier voorbeelden van vrij grote, nieuwe Duitse koetshuizen, waarbij de rijtuigremise dwars op de paardenstallen staat.
Toch is het vooral de ‘Engelse stalinrichting’ die in Nederland de markt beheerst. Niet dat Nederland geen concurrerende staalindustrie had, want ijzergieterij Vulcaansoord in Terborg leverde evengoed voerbakken en ‘geurvrije’ zinkputjes voor in een stal, maar in het monsterboek van zo’n fabriek zocht je tussen de grafkruizen, urinoirs en fornuispotten tevergeefs naar de specifieke zaken als bokjes om tuigen op te hangen of haken voor de disselbomen. Engeland zette de toon in de paardenstallen van rond 1900. En Engeland had de specialisten.
Diverse Nederlandse kranten berichtten op 30 januari 1909: “Voor de levering van sommige artikelen van specialen aard voor de inrichting der stallen op het Loo zijn inschrijvingen met modellen gevraagd aan de Nederlandsche vertegenwoordigers van 4 buitenlandsche op dergelijke artikelen bijzonder aangewezen firma’s, uit overweging dat geene bepaald Nederlandsche firma’s bekend waren, die aan de in casu te stellen veelzijdige eischen zelfstandig zouden kunnen beantwoorden of daarop zijn ingericht.” In juni dat jaar kregen Staal & Haalmeyer met de St. Pancras lron Work Co. de opdracht gegund van de koninklijke stallen in Apeldoorn en hadden daarmee verreweg de grootste opdracht in hun Nederlandse geschiedenis te pakken.

Spiegelend terrazzo
Voerde de ijzerindustrie de boventoon voor het inrichten van een nieuwerwetse stal, niet alles moest persé nieuw. In veel oude stallen zaten nog de oude natuurstenen voerbakken en die kregen ook in menig nieuwe stal de voorkeur boven ijzeren. Het paardenblad Hippos op 6 augustus 1900 over marmer: “Dit laatste is ongetwijfeld de beste stof waaruit ze vervaardigd kan worden. Zulke kribben zijn zeer gemakkelijk rein te houden. De duurte schrikt echter terug en dit zal dan ook wel de reden zijn, waarom men zulke kribben zoo weinig aantreft. Zijn ze evenwel aanwezig dan eischen ze weinig of geen onderhoud, zelfs in geen jaren.” En zo kwamen er natuurstenen voer- en drinkbakken op Het Loo.
In het koetshuis van Het Loo is te zien hoe de vloer van het ideale koetshuis kon zijn, van terrazzo. In tegenstelling tot in de stal moest die vloer nu juist zo glad mogelijk zijn om het rangeren van de rijtuigen te vergemakkelijken. En een vloer moest bestand zijn tegen de ijzeren banden om de wielen van de rijtuigen. De natuurstenen vloeren in oude koetshuizen waren dat niet, ze sleten bij het rangeren van de rijtuigen en gaven gelijktijdig, evenals nieuwerwets beton, fijnstof af – zelfs door erop te lopen – wat op de lak van de rijtuigen kwam. Klinkers of tegels waren het alternatief, maar niet zo fraai als terrazzo. Spiegelende vloeren waren namelijk het summum om de rijtuigen te tonen. De stalknecht had er een klusje aan om de spiegelende terrazzovloer te boenen. Terrazzo had echter als nadeel, los van de kosten, dat het snel beschadigt en niet gemakkelijk is te repareren.

Tuigenkamer
Het Loo is inmiddels uniek in Nederland met zijn houten vloer op de overkapte aanspanplaats: met een vloer van blokjes cederhout. Op Het Loo en op Twickel zijn de tuigenkamers bewaard gebleven, inclusief de lambrisering, poetskast en de tuigen. Twickel is het schoolvoorbeeld van een behoorlijke herenstal, terwijl Prins Hendrik als ‘opdrachtgever’ voor Het Loo het ultieme wilde. Dat op beide plaatsen de tuigenkamers nog zo ingericht bestaan is zéér bijzonder. Hingen bij kleinere koetshuizen de tuigen veelal in tuigenkasten tegen de wand in het koetshuis, al dan niet afgesloten met glazen deuren of gordijnen tegen het stof, op Het Loo en Twickel bevinden de tuigen zich in een aparte kamer die gestookt kon worden. Doordat het beslag van messing of zilver snel krast of vervormt bij vallen, treffen we in tuigenkamers als basis een houten vloeren aan. Meestal grenen, vaak blank geschuurd, soms gebeitst, geschilderd, of voorzien van een linoleum vloerbedekking in luxere etablissementen. Linoleum was makkelijker schoon te houden. Evenals de stallen en de koetshuizen ontwikkelde de tuigenkamer zich in de loop van de 19e eeuw van een zuiver functionele ruimte naar een vertrek waar de eigenaar zijn vrienden kon imponeren met wanden vol tuigen met prachtig gevormd beslag, fijn uitgevoerde wapens en schitterend stikwerk. Zo’n tuigenkamer had een parketvloer en in hoogglans gelakte lambrisering. Boven de tuigen hingen gravures van aanspanningen en soms ging het zelfs zover dat comfortabele sofa’s en stoelen de heren de gelegenheid boden zich terug te trekken om met een goed glas de resultaten van de fokkerij, de ervaringen in het jachtveld of de belevenissen van de bok te bespreken.

Biljart en toneel
Met een soortgelijke luxe in gedachten vroeg Henry de Roo van Capelle in 1903 vergunning aan voor het bouwen van een koetshuis op Daalhuizen aan de Velperweg in Arnhem. Architect Anthonie Ek uit Dordrecht tekende het ontwerp voor tien stands en twee boxen voor de paarden en een plaats om binnen aan te spannen, met aan de zijde van de ingang royale kamers voor bewoning van het personeel. In de kamers zaten marmeren schoorsteenmantels en via het imposante trappenhuis kwamen De Roo zijn gasten boven in een toneelzaaltje met een podium en een muziekzaaltje. Op Huize Empe bij de familie Van Hasselt en op kasteel Bethlehem in Limmel was de herenkamer met biljart en open haard in het koetshuis, en niet bepaald omdat het ‘grote huis’ in ruimte tekortschoot. Dit maakte het koetshuis nog multifunctioneler dan in het begin van dit verhaal genoemd, zelfs tot de spil van het sociale leven. En dat alles uit een bepaalde noodzaak van de ‘gegoede mens’ om van a naar b te komen in de tijd van vóór het automobiel.

Met dank aan drs. A.K. (Agnes) Hemmes, bouwhistorisch onderzoeker bij de gemeente Amsterdam, Nicolaas Conijn, conservator en projectbegeleider Stichting Hippomobiel Erfgoed, Rob Bloemendal, beheerder, en Gerard Engbers, vrijwilliger Kasteel Twickel.
Beeld: Angelique van den Eerenbeemd van Paleis Het Loo, Agnes Hemmes, Gemeentearchief Amsterdam.

Afbeeldingen zijn aanklikbaar om te vergroten. 


Stalinterieur, Tethart Philip Christian Haag, 1780,
collectie Rijksmuseum.


Rechts het totaal afwijkende koetshuis van het huis Bisdom van Vliet (links).


Ontwerp van Salm voor een klein koetshuis op Spijkerpolder, in de Engelse
cottagestijl. De villa kreeg een aparte koetsierswoning.


Het koetshuis van Quatre Bras, in chaletstijl, door Salm.


Impressie door Salm van de noordzijde van het koetshuis
bij villa Casparus in Weesp.


Inrichting van de stal bij villa Casparus.


In de technische tekening van de zuidzijde van het koetshuis
bij villa Casparus, is te zien hoe de ventilatieopening over
de volle lengte loopt.


De klokkentoren en dat onderbroken dak keren terug in het
ontwerp dat Salm in 1892 maakte voor zijn buurman aan
de Heuvelweg in Hilversum.


Koetshuis van Nienhuys achter het pand aan de Herengracht 380-382.


Ontwerp uit 1889 voor Nienhuys door Salm.

 
Plattegrond van het gehele complex aan de Herengracht, en indeling van de verdieping.


Uitrit aan de voorzijde op de Herengracht:
het rijtuig reed van achter door het huis heen.


Schampblok van de Herengracht.


W.J. Vuyk en J.P.F. van Rossem waren in 1884 creatief met
een smalle bouwkavel aan de Swammerdamstraat 12.


Stands in het koetshuis van het echtpaar Visser van Hazerswoude,
in de Amsterdamse kerkstraat, voor 1891. De bossen stro rond de
palen zijn om te voorkomen dat de paarden kabaal maken en de
palen beschadigen. Klik hier om meer over deze stal te lezen. 


Uit Het Vaderland, 2-5-1898.


Uit het Vaderland 24-8-1885.


Catalogus van Aktiengesellschaft Isselburger Hütte,
in 1912 rondgestuurd door Van Dorp.

 
Standruimte met tussenwanden. Latierboom en latierpaal, met tussenschot
om ‘voernijd’ tussen de paarden te voorkomen.

 
Tussenwand met aan het achterste gedeelte (links) een ruwe kokosmat tegen
het trappen.Gietijzeren naamplaten voor boven de boxen of stands.


Gietijzeren en messing ornamenten voor afwerking. Systemen om het halstertouw, waarmee het paard in een stand stond aangebonden, met een klos aan het einde enigszins strak te houden en het paard toch bewegingsvrijheid te geven. Wanneer het touw slap hing, kon het paard er in verstrikt raken met been of hoofd.


Ophanghaken voor disselbomen. Muurbokjes om de tuigen op te hangen.


Bitten- en dekenkast, tuigenkast. Inrichting voor de tuigenkamer.


Tuigenkamer met parketvloer, in de stallen van Paleis Het Loo.


De glimmende terrazzovloer in het koetshuis van Paleis Het Loo, Apeldoorn.


Cederhouten blokjes op de overkapte aanspanplaats van Het Loo: hout geeft grip
en is geluidsarm.


Stallen van Het Loo zijn geleverd door Staal & Haalmeyer, en gemaakt in Engeland.
De goot die dwars achter de boxen en stands -in de stallen van Het Loo- loopt is
bedoeld voor het afvoeren van urine en water naar de gierkelder.