Zelfs het uiteinde van de disselboom is versierd met bloemen en strikjes. De hele victoria is opgefleurd met palmbladeren, varens en vooral rode bloemen voor het bloemencorso van Haarlem, 1899. Tuinbaas Van Eijkeren heeft zijn best gedaan, terwijl koetsier Walpoott glimt van trots. In het rijtuig zit een vriendelijke, grijze dame, haar gezicht bedekt door een voile. Het is de douairière Visser van Hazerswoude, dochter uit een generaalsfamilie. Aan de hand van haar leven komen we iets te weten over de ‘herenstal’.

Dirk Visser van Hazerswoude heeft geld. En zijn echtgenote, jonkvrouw Marie Anne Catherine van Merlen (1835-1922), komt uit een voorname familie. Zo vullen ze elkaar goed aan. Ze wonen doordeweeks en in de winterdag in het 17e-eeuwse pand Zeerust aan de Keizersgracht 666 in Amsterdam. Het is een voor die kringen gebruikelijke situatie om een herenhuis in de drukke stad te bewonen, om dicht bij het sociale en zakelijke leven te staan, en tegelijkertijd op z’n tijd weg te vluchten naar een buitenplaats voor de ruimte en frisse lucht, een betere plek ook om kinderen op te laten groeien. Voor het echtpaar Visser is dat het buiten Westerhout in Heemstede. Maar kinderen heeft het echtpaar Visser niet, wel personeel om het huishouden draaiende te houden en de equipage te verzorgen om door en buiten de stad te reizen. Aan de achterzijde van hun huis, achter in de tuin staan het koetshuis en de stallen, met een uitrit aan de Kerkstraat. Aan gerij staan er tenminste een coureuse, een landauer en twee berlines; zes paarden staan in stands en aan de wand hangen zes spantuigen te glimmen.

Koetsier Steenmets
Aan de Kerkstraat op de nummers 249 en 250 zijn, boven de paarden en rijtuigen, een woongedeelte voor de koetsier en zijn familie. Die koetsier is Coenraad Steenmets (1843-1926), de tweede generatie in een koetsiersfamilie: zijn vader Coenraad Steenmets (1808-1854), zoon van een steenhouwer, staat als koetsier geregistreerd als hij in 1854 na een verblijf van drie dagen in het Binnengasthuis van Amsterdam overlijdt, een vrouw en vier kinderen achterlatend aan de Wagenstraat 402. De jonge Coenraad zal het thuis door het vroege overlijden van zijn vader niet breed hebben gehad en alhoewel hij niet moet, gaat de jonge Coenraad toch in 1861 in dienst, ter vervanging van ene Abraham Domna die zijn dienstplicht weet af te kopen. Het geeft een klein beetje financiële zekerheid. Coenraad staat dan beroepshalve ingeschreven als palfrenier en kan dienen bij het vierde regiment infanterie. Zijn ervaring in het leger is ongetwijfeld een goede referentie om in de jaren daarna als koetsier aan de slag te mogen voor de Vissers. In 1876, na het huwelijk met de dienstmeid Hermina Engelina Peters (1841-1922), staat Coenraad met zijn gezin ingeschreven op de Kerkstraat 250. Ze wonen er met zes kinderen, waarvan drie uit zijn eerste huwelijk, terwijl in de naastgelegen knechtenkamers een tweetal palfreniers slapen – halverwege de 1880’s zijn dat Dirk van Hattem (1860-) en Pieter Johannes Hagebout (1862-), jonge kerels die zo het vak leren van Coenraad Steenmets.
Van de kinderen van Steenmets is het uitgerekend een schoonzoon die in zijn voetsporen als koetsier treedt, namelijk Wiering Albertus Korthals (1866-1936), getrouwd met dochter Johanna Maria (1870-1941). Wiering leert het meisje kennen als stalhoudersknecht in Haarlem en bij de geboorte van hun zoon Coenraad Albertus is rijtuigfabrikant Franciscus Johannes Kimman de aangever van het kindje op het stadhuis van Haarlem. De kans is groot dat Korthals op dat moment voor Kimman werkt. Uiteindelijk keert Wiering keert met zijn gezin terug voor een koetsiersfunctie in zijn geboorteplaats Baarn; hier vindt ook vader Coenraad Steenmets een laatste rustplaats.
Maar voor het zo ver is vindt er nog een grote ommekeer plaats in het leven van het gezin Steenmets aan de Kerkstraat, want in 1890 overlijdt werkgever Visser op 59-jarige leeftijd. De weduwe Visser van Hazerswoude blijft kinderloos achter in het grote grachtenpand aan de Keizersgracht. Zij wil het van de hand doen en verhuizen naar de buitenplaats Westerhout. Zo zal het geschieden en in 1891 verhuist ook het gezin Steenmets mee naar Heemstede.

Victoria à huit ressorts
De Vissers hielden wel van paarden, al is het niet meer dan gebruikelijk in de betere kringen van hun tijd. Ze hadden een goed contact met Bultman uit de Haarlemmermeer, wiens zoon bekendheid kreeg als tuigpaardrijder die stad en land afreisde naar concoursen hippiques. En nog even voor zijn dood hadden Visser en zijn vrouw de harddraverij in Dordrecht gadegeslagen. De paarden in hun en later haar leven dienen vooral voor om van a naar b te komen.
Op Westerhout staat net als aan de Keizersgracht een voorbeeldige ‘equipage’ ter beschikking. In het grote koetshuis is stalling voor zes paarden, met hooizolder, palfrenierskamer, met aangebouwde woningen voor de koetsier en de tuinman en hun families. En natuurlijk zijn nieuwe rijtuigen in het koetshuis, in ieder geval de victoria à huit ressorts en een andere landauer, en die zijn zonder twijfel afkomstig van de gerenommeerde firma Kimman die een eind verderop aan de Wagenweg in Haarlem is gevestigd. Om een ideetje te geven: zo’n dubbel-geveerde victoria is minstens duizend gulden duurder, dan een ‘gewone’ luxe victoria die vijftienhonderd gulden kost. En dit is er één op wit rubber wielbanden en dat is helemaal chique. Het stalpersoneel op Westerhout draagt in de winter beige bokjassen en in de zomer livrei van een dun, donker laken. Met kokardes op de hoed en in vol ornaat met nestels op de linkerschouder. Precies zoals het hoort. De knopen van het livrei zijn net als de tuigen van de paarden versierd met het alliantiewapen van de families Visser van Hazerswoude en Van Merlen. En die knopen en het tuigenbeslag zijn van messing, net als het goud in de familiewapens. Daar zit dus een gedachte achter. Bij een andere familie kan het zilver zijn. Ook wanneer mevrouw de victoria laat versieren voor het Sportfeest in Haarlem, op het Klooster in 1899, is het niet toevallig dat de tuinbaas Jan Thomas van Eijkeren dit doet met palmtakken, varens en vooral rode bloemen. Want rood is de belangrijkste kleur in het wapen van beide families. Het is mevrouws visitekaartje. Het is daarom niet ongebruikelijk dat ook de rijtuigen rood zijn.

Koetsier Walpoott
“Het bloemencorso voor equipages met rijtuigen bespannen met een of twee paarden mocht wel het glanspunt van het feest genoemd worden. Achttien equipages namen er aan deel. Een schat van bloemen werd ten toon gespreid. Uiterst kostbaar was de versiering aangebracht aan de equipage van de heer Cremer te Velsen. Deze versiering was geheel aangebracht in lila-orchideeën, wier teere kleuren en schoone vormen een fraai effect maakten. Even kostbaar was de versiering van de equipage van mevrouw Visser van Hazerswoude, geheel uitgevoerd in anthuriums en gelijk-kleurige bloemen”, zo doet het Haarlemsch Advertentieblad van 7 juni 1899 verslag van de tweede prijs. Het Haarlem’s Dagblad roemt vooral de rode ranonkels op de victoria, en verklapt over de américaine van Herbert Cremer, zoon van de minister en puissant rijke directeur van de Deli-tabak: “Mensschen die het meenden te weten, fluisterden van duizend gulden aan bloemen; den heer Cremer verwierf dan ook den eersten prijs voor een rijtuig met twee paarden.” Zo moeten de tuinman en het stalpersoneel van mevrouw het op dat moment afleggen tegen de grootsheid van landgoed Duin en Kruidberg, waar de Cremers resideren.
De eerste koetsier op Westerhout is Henri Walpoott (1861-1939). Hij werkt er al een paar jaar, wanneer hij in 1901 zijn vrouw en twee kinderen over laat komen uit Arnhem. Henri was al koetsier ten tijde van zijn huwelijk in 1884 met de drie jaar jongere dienstbode Johanna ter Hoeve uit Renkum. Ze komen uit een soortgelijk milieu van personeel op particuliere huizen. Zijn vader Jacobus is tafeldiener in Den Haag en twee van zijn zoons, Jacobus en Henri, krijgen de kans om als koetsier te gaan werken. Jacobus junior is dat voor jonkheer C.A.H. Mollerus op Huize den Heuvel aan de Amsterdamsche weg in Arnhem, waar hij in 1884 voor zijn werkgever op zoek is naar een “bekwaam palfrenier, protestants-gereformeerd, van goed zedelijk gedrag, geheel vrij van sterke drank en bekend met tafeldienen.” Henri vindt werk bij mevrouw Visser van Hazerswoude.

Van Merlen op Bosbeek
Een ritje dat een paar keer in de week op het programma staat is naar de buitenplaats Bosbeek, zeg vijf kilometer verderop. Daar wonen broer Jean Baptiste van Merlen en schoonzus Clasina Alida Visser van Hazerswoude. En die schoonzus was de zus van mevrouws overleden echtgenoot. Een dubbel huwelijk van wederom geld en faam. Met dat geld van de Vissers horen ze tot de rijksten van Noord-Holland. Maar op Bosbeek zou het nog wel even duren eer Van Merlen met de rijkdom van zijn vrouw een luxe equipage zou aanschaffen. Ergens rond 1870 staat er nog een slordig boerenpaard voor een kleine victoria voor het huis op mijnheer of mevrouw te wachten. Hoe anders is het gerij dat een kleine dertig jaar later uit het koetshuis komt, wanneer het stalpersoneel bezig is met een grote schoonmaak. De superluxe calèche, een parkwagentje en het Utrechts wagentje die dan buiten staan zijn vast niet de enige rijtuigen, gegarandeerd horen er nog een coupé, een grotere victoria of meer bij. “Te Haarlem sloegen zaterdagmiddag de paarden voor een rijtuig, waarin mevr. Visser van Hazerswoude en de heer Van Merlen, beiden van Heemstede, gezeten waren, in de Willhelmina-straat op hol, door een achter hen aankomend voertuig. De paarden kwamen in de voorkamer van een huis over de Raambrug tot stand, waardoor beiden gelegenheid hadden om ongedeerd uit het rijtuig te springen”, meldt het Nieuws van den Dag (19-10-1897) dat het ook wel ‘ns mis gaat in een ‘herenstal’. In 1912 zijn er twee voskleurige koetspaarden van Bosbeek te koop ‘wegens sterfgeval’ en koetsier Wallenburg breekt een jaar later zijn beide enkels bij het vervoeren van hooi. Als hij zijn paarden een volgeladen kar laat aanzetten, schiet het vooruit en blijft de lading hooi in de takken hangen. Wallenburg krijgt de hele lading over zich heen. In zo’n geval van tijdelijke of gehele arbeidsongeschiktheid moest je maar hopen op de toeschietelijkheid van de werkgever.

Stille weldadigheid
Op Westerhout zit het met de houding jegens het personeel wel goed. In 1913 staat de naam van de douairière -een fraai woord voor adellijke weduwe- Visser van Hazerswoude bovenaan in een rijtje van mensen die in De Haarlemsche Courant oproepen tot donaties ten behoeve van de koetsiers en conducteurs van de Haarlemse paardentram die vanwege hun leeftijd of arbeidsongeschiktheid zonder inkomen zitten. Een bedelbrief dus in een tijd dat het sociale vangnet nog ontbrak. Want wat doet een weduwe met onbeperkt budget verder zoal, naast het organiseren en bijwonen van soireetjes met andere dames van goede komaf? Het uitreiken van gouden medailles op de landbouwshow in plaats van wijlen haar echtgenoot, de harmonie opnieuw in de kleren steken en de lokale schietvereniging een schietlokaal (een ‘koket gebouwtje’) schenken. Of bijvoorbeeld de tuinbaas opdracht geven om bloemen te kweken om in te zenden op tentoonstellingen, en daarmee wedijveren met de tuinbazen van andere buitenplaatsen. Minstens tweemaal weet Van Eijkeren zijn collega van Duin en Kruidberg toch af te troeven. Of het organiseren van een bazaar in eigen tuin ten bate van een nieuw kerkorgel. Van een groot deel van de zeventien verenigingen die ze ‘stille weldadigheid’ geeft is de douairière beschermvrouwe. Voor de jeugd van Hazerswoude is Westerhout een begrip. Generaties gaan er jaarlijks op schoolreisje naar toe om te genieten van een draaimolen in de tuin, een spelende harmonie, de goochelaar Bamberg, te smikkelen van taart en na afloop een cadeautje te krijgen. Het kan niet anders of de dienstmeiden, tuinlieden tot en met de kamerheer en gezelschapsdame van mevrouw zijn druk met de organisatie van het kinderfeest. Ook voor koetsier Walpoott en zijn hulpjes is het een heerlijke afwisseling op de dagelijkse routine van tuigen poetsen en stallen uitmesten.

Te klein koetshuis
Maar de douairière voelt de hete adem van de oprukkende bebouwing van Haarlem. Westerhout komt in de verdrukking. In 1902 verkoopt ze niet alleen zes pauwen die er lopen, maar de gehele buitenplaats geeft ze in handen van projectontwikkelaars die het huis gaan slopen. Ze verhuist naar villa Karmel aan de Midden Duin en Daalseweg in Bloemendaal. Daar schaft ze andere pauwen aan en mogen de kinderen van Hazerswoude opnieuw komen. De villa is drie jaar eerder op een duin gebouwd naar een ontwerp van architect J. Wolbers, evenals een bijbehorend koetshuis. Dat koetshuis met paardenstal en tuigkast, met een knechtenkamer op de hooizolder is echter te klein. Er is maar plaats voor twee paarden en één rijtuig. De douairière laat het verbouwen tot woonhuis, en vraagt architect J.A.G. van der Steur een geschikter koetshuis en stalgebouw in de Engelse landhuisstijl te ontwerpen. Dat komt er in 1903. Van der Steur ontwerpt in Bloemendaal en Haarlem meer in dezelfde bouwstijl, waarbij de vakwerk topgevel en het romantisch aandoende torentje een belangrijke rol spelen.
Het gezin van koetsier Walpoott verhuist op 29 juni 1903 van Westerhout naar de dienstwoning in dit nieuwe koetshuis op Karmel. Ze hebben het er blijkbaar goed, want wanneer Henri en Johanna in 1909 25 jaar getrouwd zijn plaatsen ze een advertentie in het Haarlem’s Dagblad om mevrouw te bedanken voor haar belangstelling en ‘de mooie geschenken’.

Stapvoets volgend
Op Karmel was het “een staat waarin men leefde…”, zegt buurjongen Jan Heil (1901) in 1984 in een interview met markante Bloemendalers. Hij vertelt verder: “Ze was echt de Vrouwe van Hazerswoude. Er stonden dag en nacht een koetsier met twee paarden en een palfrenier tot haar beschikking. Dit alles speelde rond 1906 tot 1910. Die mevrouw Visser van Hazerswoude kwam ook nog wel eens bij ons langs wandelen, heel deftig. Ze had een paars hoedje op dan wel een zwart hoedje en ze liep in zwarte, lange kleren statig langs de Hoge Duin en Daalseweg. En op dertig meter afstand volgde stapvoets de equipage met twee paarden en twee mannen op de bok. Niet al te veel lichaamsbeweging kreeg ze dus, maar het was toch een bijzonder aardige dame. Ze was er erg trots op dat ze de dochter van generaal Van Merlen was.” Die trots op haar afkomst is de reden waarom ze op livreiknopen van het personeel, op het servies en op het tafelkristal niet alleen het wapen van Visser van Hazerswoude laat zetten, maar haar eigen familiewapen er tegenaan plaatst: dat zogenaamde alliantiewapen. Als kleindochter van de brigadegeneraal Jean Baptise Baron van Merlen die bij Waterloo sneuvelde, en als dochter van een generaal-majoor der cavalerie, is zij eregast bij het honderdjarig bestaan van het derde regiment huzaren in 1914. Ze gaat dan per auto naar Den Haag om dit mee te maken.

Tijdperk afgesloten
Franciscus Stephanus Dicker (1876-) is haar chauffeur, die in de woning naast koetsier Walpoott woont. Frans is een elektricien die met zijn gezin in 1910 vanuit Hengelo naar Bloemendaal is verhuisd om als chauffeur aan de slag te gaan. Het is de periode waarin rijtuigen plaatsmaken voor auto’s, en paardenstallen voor garages. Dat gebeurt in honderden stallen. Met de auto neemt ook de werkgelegenheid af. Want een koetsier doet het werk, in tegenstelling tot een chauffeur, niet in zijn eentje. Het is lastig te bepalen hoeveel er zo hun brood verdienen in particuliere dienst. Geschat landelijk vele duizenden. In het adresboek van Bloemendaal staan in 1910 achttien personen als ‘koetsier’ ingeschreven, en dat zijn op de stalhouder Böttger na, koetsiers in vast dienstverband op de villa’s en buitenplaatsen. Er zijn dan vier chauffeurs op soortgelijke adressen. Daarbij mag je er vanuit gaan dat er een veelvoud aan vrijgezelle mannen aan het werk is als stalknecht, palfrenier of tweede koetsier, en die staan niet in een adresboek vermeld; normaliter had alleen de eerste koetsier de mogelijkheid om als getrouwde man met zijn gezin een dienstwoning te betrekken.
Maar ongeacht de komst van de auto en de chauffeur, blijven de rijtuigen en paarden op Karmel. Tot een publiekelijke of onderhandse verkoping ‘wegens afschaffing van equipage’ zal het er in tegenstelling tot op andere Bloemendaalse buitens niet komen.
Dat gebeurt pas na haar dood in januari 1922, waarna Karmel onherroepelijk in de verkoop gaat. Op 1 mei geheel ontruimd te aanvaarden. De erfgenamen hebben grote haast, want in één adem gaan op 25 april al haar bezittingen van zilverwerk, porselein tot en met niet gespecificeerde tuigen en rijtuigen onder de veilinghamer. Wanneer dat is gebeurt worden villa en koetshuis gescheiden verkocht. Niet alleen omdat er geen behoefte meer is aan koetshuizen, ook omdat dit het lucratiefst is: dit koetshuis is de eerste voormalige personeelswoning binnen Duin en Daal die tot villa is verbouwd. Bij de verbouwing is de oorspronkelijke inrijpoort dichtgezet en zijn andere aanpassingen gedaan om het pand geschikt te maken voor dubbele bewoning. Nu is het een gemeentelijk monument aan de Karmelweg 2-4.
In 1922 komen koetsier Walpoott en zijn gezin daarmee op straat te staan. Ze verhuizen naar de Meerweg 29 in Heemstede, waar Johanna in 1933 overlijdt. Daarna keert hij terug naar de plaats waar de rest van zijn familie woont, en ook zoon en dochter zijn gaan wonen, namelijk Arnhem. Die zoon en dochter doen het goed, zij is getrouwd met een technicus en heeft het boekhouddiploma op zak, hij brengt het tot winkelchef. Het tijdperk van koetsiers en bedienden is afgesloten.

Beelden: Noord-Hollands Archief, Stadsarchief Amsterdam 

Beeld boven: bloemencorso op het Klooster Haarlem, 4 juni 1899. In het rijtuig mevrouw Visser van Hazerswoude (rechts) en vermoedelijk haar gezelschapsdame.

  

 

  

 

Boven: reportage gemaakt door de Amsterdamse fotograaf Nic. Schuitvlot, rond 1885. In de stallen aan het werk zijn waarschijnlijk koetsier Coenraad Steenmets (met bakkebaarden) en palfrenier Dirk van Hattem. Verder komen in beeld de tuigenkamer en het koetshuis aan de Kerkstraat 250-249, het pand aan de buitenzijde, en het herenhuis aan de Keizersgracht 666, inclusief het uitvoerig gefotografeerde interieur van het echtpaar Visser van Hazerswoude.

 

Koetsierswoning en stal van de voormalige buitenplaats Westerhout aan de Wagenweg.


Rood en goud zijn de voornaamste
kleuren in het familiewapen Van Merlen.
Die kleuren komen terug in livrei,
tuigen en rijtuigen.


Maart 1910: bezoek van mevrouw Visser van Hazerswoude aan het door
haar betaalde schietgebouw aan de Schouwtjeslaan.


Bloemencorso in Haarlem, 4 juni 1899.


Een povere aanspanning voor Bosbeek, circa 1870.


Grote schoonmaak op Bosbeek, zo vlak voor 1900. Na 1913 is dit koetshuis
verbouwd tot verversingshuis Groenendaal.


Nieuws van den Dag 12-12-1912.


Het nieuwe, grotere koetshuis op Karmel.


Een villa als Karmel in Bloemendaal was rond 1900
nog echt een ‘ buiten’ in alle rust en stoffigheid.


Henri’s broer Jacobus vond soortgelijk werk in Arnhem,
Nieuws van den Dag 24-1-1884.


Haarlemsch Dagblad 21-9-1909.