De naam Van der Kuijlen zegt nog amper iets in de paardenwereld. Maar met vierhonderd maandpaarden in Amsterdam, een van de opvallendste stalgebouwen in Rotterdam en een – voormalige – koninklijke stoeterij in Den Haag stonden de heren Van der Kuijlen een eeuw lang met stip bovenaan als belangrijkste leverancier van luxepaarden in Nederland. Door handel en verhuur voorzagen zij de welgestelde klanten in de drie grote steden van rijtuigpaarden.

Maar familie of niet, de voorkeuren en clientèle verschilden. “’t Is zoo merkwaardig dat een boer, die met een paard op de markt komt, gewoonlijk van te voren al met vrij groote zekerheid vertelt, of zijn paard zal gekocht worden door een Franschman, een Duitscher, een Engelschman, een Italiaan of een Belg. Bovendien stellen de verschillende kooplui onderling uit hetzelfde land nog weer verschillende eischen, en zoo weet ieder dat dit zelfs in Nederland van toepassing is, en dat bijv. de heer v.d. Kuijlen uit Amsterdam een ander paard zoekt dan de heer v.d. Kuijlen uit Den Haag, dat de heer v.d. Berg uit Haarlem bij voorkeur weer iets anders wil dan de heeren Kuys of Mulder uit Den Haag, en zoo men op de hoogte is van het genre paarden, dat de verschillende paardenhandelaren van Nederland gewoonlijk op stal hebben, en men ziet bij een heer een nieuw in Nederland bij een koopman aangekocht paard, dan kan men reeds met vrij grote zekerheid zeggen, door welken koopman het paard is geleverd.” (Nederl. Sport 18-2-1895.)

 ’s-Gravenhage: stoeterij van de koning

Na een huwelijk van amper vijf jaar met Maria Christina Eleonora Dibbetz, die begin 1807 overlijdt door ontijdige verlossing, treedt Jan Gerrit van der Kuijlen (1758-1835) in 1809 in ’s-Gravenhage opnieuw in het huwelijk, nu met Hermina Geertruida Nakken (1781-1851), stalhoudster. De naam Nakken doet twee eeuwen later bij kunstkenners nog een belletje rinkelen door de Haagse schilder Willem Carel Nakken, bekend van met name zijn paardenschilderijen; Nakken is tot driemaal toe aangetrouwde familie.

Het echtpaar Van der Kuijlen-Nakken woont in de Jan Hendrikstraat, waar ‘den stalhouder’ in 1832 een ‘soliede rijtuig, zijnde een barouchet’ te koop aanbiedt (Dgbl. v. s-Gravenh 2-4-1832). In 1833 doet Van der Kuijlen goede zaken door twee concurrenten over te nemen ten gunste van zijn zoons: de ‘huurkoetsiersaffaire’ van de weduwe Van der Gaag aan de Lange Kranestraat komt in handen van Johannes Marinus (1806-1864), en diens halfbroer Willem Christiaan (1811-1870) mag de zaak van Wouter van Ommeren in het Voorhout op zijn naam zetten (Dgbl. v. s-Gravenh 6-11-1833).
De stal in het Voorhout zit aan ‘de Leidsche Wagens’, waar als vanouds de diligences van en naar Leiden, Amsterdam, Utrecht en Haarlem halthouden, en waar Van der Kuijlen in 1838 een Weense coupé-reiskoets met koffers en andere gemakken te koop heeft voor de dan niet geringe som van ƒ 750,-.
Na het overlijden van Jan Gerrit laat Hermina in de overlijdensadvertentie vermelden: “De affaire zal door de weduwe worden voortgezet, waartoe zij zich bij voortduring aanbeveelt.” De praktijk zal zijn dat de twee zonen de drie vestigingen in de stad waarnemen. En na het vertrek van Johannes Marinus in 1840 naar Rotterdam is ‘Den Haag’ het domein van Willem Christiaan. Zijn onderneming draait goed en hij heeft beste paarden, getuige het feit dat zijn bruine ruin Hector wordt uitgeroepen tot ‘schoonste harddraverspaard’ door het bestuur van de Hollandsche Maatschappij voor Landbouw in 1852.

Klagende wandelaars
Vier jaar later staat Willem Christiaan op plaats 184 van de lijst van hoogst aangeslagen inwoners van Zuid-Holland, met 910,49 gulden aan te betalen belasting. Die aanslag komt voor meer dan de helft uit zijn verdiensten dat jaar; een derde is vermogensbelasting. In 1864 is hij op dezelfde ranglijst gestegen naar plaats 111, met te betalen 1.308,48 gulden, en met voor hem welgestelde zakenlieden als Viruly (110), Van Hoboken (109) uit Rotterdam en Nolet, de jeneverboer uit Schiedam (108). Kortom, hij is gewoon rijk – en dat met paarden.
In 1869, een jaar voor het overlijden van hun vader, meldt de derde generatie zich, wanneer Pieter Marinus (1840-1876) en Gijsbertus Marinus (1846-1907) een vennootschap aan gaan voor de paardenhandel, met in tweede instantie een stalhouderij als doel. Met het vrijkomen van de erfenis investeren ze in de aankoop van stal Meerdervoort, de vroegere stoeterij van koning Willem II, waar voorheen hengsten ter dekking stonden en de koning halfbloeden fokte.
In een boekje over de warmbloedfokkerij schrijft veearts-inspecteur A. van Leeuwen dat de schimmels voor de statierijtuigen van koningin Sophie van deze stal afkomstig waren. De koning doopt zijn stoeterij tot ‘Meerdervoort’ en het Dekkerslaantje dat er naartoe leidt, een zijweg van de Zeestraat, krijgt daarop de naam Laan van Meerdervoort. De groothertogin van Saksen-Weimar bouwt de stoeterij met koestallen en hooibergen uit tot boerderij van de buitenplaats Zorgvliet, en verkoopt deze in 1870 aan Willem van der Kuijlen. Het is overigens een slechte weg waar de stal aan ligt, wandelaars beklagen zich erover.

Dubbeltje voor het licht
De broers houden de nieuwe stal aan voor handelspaarden, aanvankelijk nog naast de stalhouderij De Leidsche Wagens aan het Lange Voorhout. Ze zijn net zo zakelijk als hun vader, zo blijkt bijvoorbeeld wanneer hun naam bovenaan staat in een rijtje van 24 stalhouders die niet schromen om alle kosten door te berekenen aan de klant: “Ingevolge besluit van den Gemeenteraad, moeten voortaan alle rijtuigen, des avonds, na zonsondergang, van licht voorzien zijn. Het is om deze reden, dat de ondergetekenden, stalhouders, zich verplicht achten, om alle vrachten, binnen de kom van ’s-Gravenhage, met den prijs van tien cents te verhogen, om zodoende deze onaangename kosten te dekken.” (Dgbl. v. ZH en s-Gravenh. 13-11-1872).
De welvaart die hun vader ze nalaat, kan het geluk niet afdwingen. Pieter sterft op z’n 35ste. Twee broers vertrekken naar Amsterdam. En dan is er nog een zus als zwart schaap in de familie. Johanna Petronella kan na het binnenlopen van de erfenis de verleiding niet weerstaan en geeft het geld kwistig uit. In 1880, nadat ook haar moeder is overleden, wordt zij bij verstek onder curatele geplaatst ‘terzake verkwisting’. Maar luisteren naar de curator die de rechtbank haar toewijst doet ze niet, en die voelt zich geroepen om een oproep te plaatsen met “waarschuwt een ieder en een iegelijk geen krediet te verleenen aan de curanda, zullende van het op krediet geleverde hoegenaamd niets worden gehonoreerd.” Zeven jaar later overlijdt de vrijgezelle jongedame, slechts 34 jaar oud.

Etalage van koopwaar
Gijsbertus (Gijs) loodst de firma in ’s-Gravenhage een nieuw tijdperk in. De huurrijtuigen van de Leidsche Wagens (Lange Voorhout 39, tegenwoordig restaurant De Posthoorn) doet hij over aan een andere Hagenaar, Johan Kuijs (1845-1901), waarmee de firma Van der Kuijlen zich helemaal toelegt op de paardenhandel en de levering van maandequipages. Gijs woont aan de Koninginnegracht 5.
De stalhouderij aan de Laan van Meerdervoort groeit gestaag, aanvankelijk in een houten stal die de gemeente in 1889 opkoopt voor de aanleg van een verbindingsweg, en tegen die tijd in een nieuw opgetrokken complex op nummer 52. De begrafenis van koning Willem III in 1890 geeft een idee van de omvang: “Bij den begrafenisstoet waren zoovele paarden noodig, dat de firma Van der Kuijlen te ’s-Gravenhage order kreeg nog voor 40 koetspaarden te zorgen; de zoo rijk voorziene koninklijke stallen konden geen voldoende bespanning leveren.” (Hoornsche Courant 7 december 1890.) Die paarden zijn er. Meer nog zijn er luxepaarden om te verkopen aan de equipagebezitters van de hofstad.
Van der Kuijlen ziet als een van de eersten dat het ‘concours hippique’ een prachtige etalage vormt van de koopwaar. Voor 1885 zijn er rubrieken voor tuigpaarden op landbouwtentoonstellingen, maar daar kleeft niet het juiste imago aan voor deze handelaar in luxepaarden. Dat verandert met de ‘concoursen hippique’ van na 1885, met de primeur achter het Rijksmuseum in Amsterdam, waar het deftige publiek naar toe trekt en Van der Kuijlen meteen van de partij is. Weliswaar heeft de familie Van der Kuijlen ook handelsstallen in Amsterdam en Rotterdam, het is vooral Den Haag dat vanaf die tijd de landelijke concoursen afreist.

Driemanschap in handel
De handel doet Gijs niet zelf. Hij werkt acht jaar lang samen met Anton Mulder (1849-1910) en Johan Kuijs in paardenhandel voor gezamenlijke rekening. Hoe de afspraak precies is, is onbekend, aangezien Kuijs op eigen naam in 1886-1887 nog paarden verkoopt aan en terugkoopt van het koninklijk staldepartement. Hun gezamenlijke stalgebouw zit aan de Balistraat 47 in Den Haag, waar ze tuig-, rij- en jachtpaarden verhandelen en waarover Mulder na de ontbinding van de vennootschap in 1888 zegt: “Aangezien hij zich vroeger steeds met den inkoop heeft belast, durft hij thans met gerustheid te verzekeren, dat hij voor nauwkeurige en spoedige bediening zorg zal dragen.” Mulder gaat zijn eigen weg aan dezelfde Balistraat, in een kleinere, maar charmantere stal op de nummers 109 en 111. “Gelieve op de nummers te letten”, adverteert hij nog om te voorkomen dat de klanten bij het oude adres aankloppen.

Triest figuur op de bok
Op concoursen hippique in de jaren 1890, dus in feite de begintijd van de tuigpaardensport, zijn het veelal paarden van juist het drietal Van der Kuijlen, Kuijs en Mulder, die naast Riemer uit Arnhem in dezelfde handelsrubrieken uitkomen. Over het concours hippique in Dordrecht 1895 schrijft de Nederlandsche Sport (15-6), als nieuwsblad voor de paardenwereld, het volgende: “Voor het schoonste tweespan van handelaars in paarden en stalhouders. 1e pr. ƒ 100, 2e pr. ƒ 50. Ingeschreven en opgekomen 8 spannen. Bij de beoordeling voor dit nummer werd de volgende leidraad van beoordeling gevolgd: stilstaande werden de paarden (waaronder begrepen de overeenkomst in taille en vormen) en ook het ensemble beoordeeld; in stap en draf de wijze van gaan. 1e pr. een span 5-j. Duitsche paarden van A. Mulder te Den Haag; 2e pr. een span bruine merries van G.M. van der Kuijlen te Den Haag. Hoewel de prijswinners sierlijke paarden waren, beviel ons het span van v.d. Kuijlen nog beter; jammer dat het gereden werd door een koetsier, die den indruk maakte van een chevalier de la triste figure.

Deftig uit Parijs
Wanneer Riemer en Mulder indruk maken met een zesspan op het concours in Den Haag van 1903, pakt Van der Kuijlen het publiek in met een driespan roodschimmels. Bovendien wint een dochtertje in een koddige rubriek voor kinderen tot vijftien jaar met een enkel- of tweespan pony’s, waarbij ze onder andere de kinderen van jonkheer Van Loon, het echtpaar Kröller-Müller, Kuijs en Riemer achter zich laat.
Op het jaarlijkse concours in ’s-Gravenhage zelf komen ook de grote handelaren uit Brussel en Parijs in de ring. Het is enerzijds concurrentie en tegelijkertijd doen de Nederlandse handelaren er hun voordeel mee; niet zelden weet een Nederlandse klant vol trots te vertellen zijn koetspaarden in Parijs te hebben gekocht, terwijl hetzelfde span door de Parijse handelaar in Nederland is aangekocht. ‘Parijs’ is in. In het Dagblad van Zuidholland en ’s-Gravenhage van 5 september 1904 staat een voorbeeld van die samenwerking, geadverteerd in het Frans, zodat het de chique doelgroep aanspreekt: “Roy uit Parijs heeft de eer om de amateurs te informeren dat hij uit Frankrijk 18 prachtige paarden, tuigtypisch (vrij vertaald, red), opmerkelijke dravers en enkele rijpaarden heeft meegebracht, 7 spannen van 1,54 tot 1,68. De paarden zullen te koop zijn bij de vestiging van dhr. Van der Kuijlen, Laan van Meerdervoort.”

Paardenfluisteraar
Een aardigheid vindt nog plaats in 1902 wanneer de stal paarden ter beschikking stelt voor het optreden van professor Norton Smith in het circus van Albert Schumann, dat een houten tent in de hofstad heeft neergezet. Deze ‘professor’ is een beroemde Amerikaan die in het korte tijdbestek van een circusvoorstelling wilde paarden zo mak als een lammetje maakt. Zijn aanpak past in een rage in die tijd van andere ‘horse tamers’ als Paul Rarey en professor Jesse Beery. Het zijn de voorgangers van de paardenfluisteraars die een eeuw later onder aanvoering van de eveneens Amerikaanse Monty Roberts een ‘andere’ manier van omgaan met paarden propageren.
Tegen de tijd dat Gijs overlijdt in 1907 heeft de vierde generatie het roer overgenomen, door twee Willem Christiaans: de eerste is zoon van Pieter (1874-1927), de ander van Gijs. Zij spannen op het concours op Zorgvliet, ’s-Gravenhage, het NK van 1908, een vijfspan bruinen voor de mailcoach, in dezelfde demonstratie waarin Kuijs vijf zwarten laat opdraven en Walter Winans (een steenrijke Amerikaan, wonend in Engeland en geboren in Rusland) het publiek laat kennismaken met een onvervalst Russische trojka.

Eerste marathon
In hun periode zijn het op de concoursen vooral de handelstallen van Van de Haar en Baron van Brakell (Stal Doorwerth) die overwegend met de eerste prijzen gaan strijken. Maar Van der Kuijlen doet niet voor de flauwekul mee: “Slechts twee vierspannen, doordat een der vossen van de Gebr. v.d Haar door ziekte op het appèl ontbrak. Het goed voorgereden vossenquartet van de firma v.d. Kuijlen wist hier de vier vertegenwoordigers van Stal Kohler op overtuigende wijze te slaan”, aldus de Nederlandsche Sport (8-7) over het NK in ’s-Gravenhage in 1922; Theo Kohler is een andere Haagse paardenhandelaar die zich in de schijnwerpers weet te werken.
Het is Van der Kuijlen die in 1914 deelneemt aan de eerste marathon van Nederland, met drie vossen en een schimmel voor een mailcoach. “De firma W.G. v.d. Kuijlen kreeg een eervolle vermelding met haar vierspan, dat geheel uit paarden bestond in Nederland gefokt. Zij eindigde slechts 2 seconden achter den winner, en, wat tijd betreft, had het vierspan dus de tweede prijs toegekend moeten worden. Maar er waren nog andere condities en die schijnen de doorslag gegeven te hebben. Aan de bekwame handen van rijder Rikkers waren de paarden best toevertrouwd.” (Nwe Rotterd. Courant 25-6-1914.)
Door het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog is het voorlopig meteen de laatste marathon en komt de hele paardensport stil te liggen. Tel daarbij op dat het automobiel de handel in koetspaarden een flinke klap toebrengt en het zou niet verbazen, wanneer de firma Van der Kuijlen in zak en as zou zitten. Toch biedt de oorlog, die aan beide zijden van het front paarden ‘vreet’, een nieuw perspectief.

(Niet) voor het Duitse leger
In mei 1916 reizen de Van der Kuijlens de provincies Noord- en Zuid-Holland af om paarden van vijf tot vijftien jaar aan te kopen. De paarden hoeven niet vet te zijn, laten ze vooraf weten. “Kleur en geslacht onverschillig. Levering naar verkiezing direct of later. N.b. 4-jarige paarden met 5-jarige tanden worden ook gekocht.”
In augustus maakt hij nogmaals een aankoopronde, maar de aankondiging dat de paarden voor Duitsland zijn bestemd is reden voor De Haagsche Courant om op 12 augustus navraag te doen: “In verband met berichten in de pers omtrent zeer talrijke aanmonsteringen door de firma Van der Kuijlen alhier van paarden, die voor Duitschland bestemd zouden zijn, hebben wij ons om nadere inlichtingen tot den heer van der Kuijlen gewend. Deze deelde ons mede, dat de paarden, bij deze monsteringen aangekocht en nog aan te kopen, geenszins bestemd zijn voor Duitschland. De Duitsche Bondsraad heeft, gelijk bekend, den invoer van jonge paarden beneden den ouderdom van 21 jaar verboden. Het doel van dit verbod is, te verhinderen, dat opkopers van die paarden in het buitenland zeer hoge winsten maken en daardoor den landbouwstand drukken. Het Pruisische ministerie van Landbouw kan uitzonderingen op dit verbod toestaan en zal op dezen grondslag den invoer regelen. De paarden, op de thans overal aangekondigde monsteringen aangekocht, worden door de firma Van der Kuylen geleverd aan de Nederlandsche remonte en voor zover deze ze niet hebben willen, omdat ze er niet geschikt voor zijn, in eigen zaak verhandeld. Hoe staat het met de paarden, die naar Duitschland zijn gegaan, vroegen wij. Dat zijn drieduizend ruins, was het antwoord, zijnde een invoercontent door de Duitsche regering verleend aan den heer Leeuwenburg, te Rijswijk. Deze paarden zijn geleverd door vier firma’s, Gebroeders Bolt te Groningen; Heuff Cellendonk te Tiel; Segeren te Rotterdam en …van der Kuijlen, alhier.”

In tien minuten tijd
De Haagsche Courant vervolgt: “Deze drieduizend ruins zijn belangrijk minder in aantal dan de normale aankopen, door Duitschland elk jaar voor dien in ons land gedaan. De firma Gebr. Hertz uit Munster b.v. kocht jaarlijks 2.000 tot 2.500 voljarige paarden in Holland aan. Ongerekend andere firma’s. Genoemd land koopt bovendien geregeld in normalen tijd vijftien- tot zeventienduizend anderhalfjarige ruins. Nu worden die paarden door de boeren op te hoogen prijs gehouden, waarbij dan nog een reusachtige winsthandel komt. Op anderhalfjarigen leeftijd worden de paarden nu verkocht tot achthonderd gulden; in normalen tijd brengen ze ongeveer ruim de helft van dit bedrag op! Reeds het vorige jaar waren de paarden duur, vergeleken bij normalen tijd. Toen kosten ze honderd tot honderdvijftig gulden meer, maar de prijsverhoging is, zooals ik zeg, nu nog buitensporiger geworden. (…) Overigens men behoeft zich over het lot van den Hollandschen paardenstapel niet ongerust te maken. In 1914, 1915 en 1916 zijn alle anderhalfjarige merries in het land gebleven. Bovendien worden thans merries, twee en een half jaar oud, reeds voor de fokkerij gebezigd. Dat is een jaar vroeger dan gewoonlijk. Hierdoor is het aantal veulens sedert 1916 aanmerkelijk toegenomen. Weliswaar is er gesmokkeld, maar dat kan niet in die mate zijn, dat het op den paardenstapel belangrijke invloed uitoefent.”
In mei 1917 doet Van der Kuijlen opnieuw een opkoopronde voor oorlogspaarden, door op één dag 43 plaatsen aan te doen. De tien minuten tijd die er per locatie op de planning staat maakt duidelijk dat het aankopen niet secuur gaat.

Levendigheid uit Canada
De neergang van het bedrijf zet in na de oorlog in 1919, wanneer er plannen zijn om het terrein en stallen van Van der Kuijlen op te kopen voor de bouw van een ambitieus luchtvaarthuis. Dat luchtvaarthuis blijkt gebakken lucht te zijn en komt niet van de grond. Wel is er in 1920 de aankondiging van een vrijwillige verkoping van de gebouwen en terreinen van Van der Kuijlen en ook nu komt het niet tot een daadwerkelijk verkopen.
In 1925 hoopt Van der Kuijlen nog wat leven in de handel te brengen met een opvallende import: “Gister zijn in onze stad gearriveerd een 80-tal Canadeesche paarden, die moeten dienen om de Noord-Europese kopers kennis te laten maken met het Canadese paardentype. De dieren zijn bij de firma v.d. Kuylen, in de Laan van Meerdervoort, gestald. Na keuring door het veterinair toezicht zullen zij geëxposeerd worden. De zending bestaat uit verschillende typen paarden, zoowel zware werkpaarden als lichtere rij- en tuigpaarden van 4 tot 7 jaar. Het is wel opmerkelijk, dat verscheidene jaren geleden door enige Antwerpsche handelaren een groot kwantum Belgische percherons en warmbloedhengsten naar Canada is uitgevoerd, waarvan thans de afstammelingen wederom in Europa worden ingevoerd.” (Haagsche Courant 6-10-1925.) De paarden zijn er op kosten van de Canadese regering, die de Europese markt wil aanboren.

Brave Billy en lastige Billy
“Er zijn twee cowboys bij en een manager. Dat zijn typische kerels. Ze dragen groote Tom Mixhoeden en handschoenen. Overigens zijn ze niet erg gesoigneerd. Dat kan ook niet. Want den dieren, die de vrijheid der Canadeesche velden gewend zijn is de bootreis niet al te best bekomen. En bovendien zijn ze nog niet aan hun omgeving gewend. Maar de cowboys hebben slag om met de dieren om te gaan. Even voor een paard slaat wippen ze voorbij zijn beenen. En als het dier het te bont maakt, klimmen ze over de latierpalen schuiven naar het dier toe en brengen hem buiten, al maar schreeuwende en roepende in Amerikaansch slang. Er is een lief en mak diertje bij. Dat heeft een cowboy-zadel op, zoo’n zadel met een groote voorboom met zadelknop en ’n nog grooteren achterboom. Het hoofdstel, dat van grijs leer gemaakt is, is met koper beslagen. Het dier heeft alleen een stang in den mond. Als kinketting fungeert ’n riempje. Als een paard losslaat, springt Billy, dat is de jongste cowboy, op Billy, dat is het aardige paardje. Hij grijpt een lasso, even zwaait hij het touw boven zijn hoofd, en zweeft het door de lucht en de uitbreker is gevangen. Blijft de lastpost halsstarrig weigeren om mee te gaan, dan wordt de lasso aan den zadelknop vastgemaakt, en zoo trekt de brave Billy den lastigen Billy voort. Alle dieren zijn gekeurd. Ze moeten 24 uur in quarantaine blijven. Dan worden de paardenmenschen van Nederland uitgenoodigd om de Canadeesche Billy’s te komen bezichtigen.” (Nieuwe Tilburgsche Courant 14-10-1925.)

Bakvissen en botjes
Een kleine week later weet de Haagsche Courant (20-10) te vertellen dat het aantal verkochte paarden (tien) niet bepaald gelijk oploopt met het aantal kijkers, dat rond de 2.500 ligt, waaronder belangstellenden uit Rusland, Tsjecho-Slowakije en Wenen. Van Gend & Loos uit Den Haag heeft een paar Canadese werkpaarden gekocht, maar de Nederlandse kopers zijn niet onder de indruk van de meerwaarde ten opzichte van inlandse paarden. Wat wel aanslaat zijn de cowboys: “Steeds door circuleeren de fietsen met bakvisschen en grootere botjes… Steeds maar langs Van der Kuijlen in de Laan van Meerdervoort! Overal ziet men de groote hoeden… Overdag en bij avond.. Het is weer als met de Engelsche officieren in oorlogstijd… de attractie van het exotische. Film-emoties… In de straten staat de jeugd met lange touwen lasso-en er katten en buurmeisjes”, smullen de lezers in de Sumatra Post (3-12-1925) over een sensatie in het thuisland.
Maar de sensatie is van korte duur, want in 1926 vindt de opheffing van het ‘maandequipagebedrijf’ plaats, omdat er simpelweg geen markt meer voor is. Veertig rijtuigen gaan in de verkoop. Dat daar types als landaulette, victoria, coupé en clarence bij zijn is logisch voor de verhuur, maar ook de concours-spiders, een oud-Hollandse sjees en arren gaan weg. En vijftien paarden van ‘verschillend haar en jaren’.

Het paard lief
Willem Christiaan Pz. (1874-1927) overlijdt op een bescheiden bovenwoning aan de Laan van Meerdervoort 140: “Dinsdagmiddag vernamen wij tot onze groote ontsteltenis het plotseling overlijden van den heer W.C. van der Kuylen te den Haag. Er is stellig geen paardenliefhebber in ons land, die niet persoonlijk met dezen beminnelijken paardenman kennis heeft gemaakt, Hij was gesproten uit wat men noemt een familie die het paard lief had. Hij was de werkzame en eerlijke figuur, zoals wij er maar weinige in den paardenhandel aantreffen. De zaak, die door hem en zijn neef Willem tot nu toe werd gedreven, is voor onzen paardenhandel steeds van groote beteekenis geweest, maar de autotractie heeft ook aan die zaak een geweldigen knak gegeven. (…) Zijn werkzaam leven is eensklaps afgesneden, maar bij de vrienden en paardenliefhebbers zal zijn pittige en aangename figuur nog in lengte van dagen blijven voortbestaan.” (De Paardenwereld 10-2-1927.) Na dit overlijden neemt de andere Willem (Gijszoon) het roer over, met hulp van zijn neefje Piet.

Laatste aankopen
Medio november komt De Paardenwereld nog even terug op stal Meerdervoort van Van der Kuijlen: “De zaak heeft in den loop der jaren alles mede gemaakt. Het bloeiende maandpaarden- en equipagebedrijf moest plaatsmaken voor den auto, doch, werd niet geheel door de motortractie verdrongen, daar er nog altijd paardenliefhebbers zijn en blijven die het paard boven den auto prefereren, zowel voor plezier als voor dienst. Door de import van buitenlandse paarden, zoals verleden jaar nog de Canadezen, kwam er weer wat leven in dat bedrijf en heeft de heer Willem van der Kuijlen nu het voornemen, na het overlijden van zijn compagnon, waarmee hij circa dertig jaar lang geassocieerd is geweest, voort te zetten. Naar wij vernemen heeft genoemde heer wederom grote aankopen in het buitenland gedaan en hopen wij, dat de heer Willem van der Kuijlen, bijgestaan door den heer Piet van der Kuijlen junior en de heer Sieben Wassenaar, die ook al zijn zilveren jubileum achter den rug heeft, er in mogen slagen deze zaak nog jaren te kunnen voortzetten. Wij brachten een bezoek aan de stallen en zagen tot ons genoegen, dat er weer uitgezocht paardenmaterieel aanwezig was. Het is den eigenaar der zaak wel toevertrouwd, die vergrijsd in het vak, nog steeds zijn voile energie en liefhebberij in de paardenbeweging behouden heeft. Wij zagen enige spannen uit Weenen, België en meerdere hackney’s, waaronder zeer goede exemplaren. Later hopen wij deze paarden veel op onze concoursen te zien en zullen zij voorwaar geen slecht figuur maken.”
De redactie van Het Vaderland (2-12-1927) leest het paardenblad ook en verbaast zich hogelijk over het verhaal, want: “Zoals gemeld zullen de verwachtingen van het blad niet in vervulling gaan. Een dezer dagen komen de stallen onder de hamer.” En zo gaat het inderdaad. De jonge Piet verhuist naar Slikkeveer, handelt een tijdje vanuit Amsterdam en eindigt in de jaren dertig in het Zwitserse Zürich, om van daaruit handel te drijven in spring- en jachtpaarden. Daarmee is het paardenboek ‘Den Haag’ afgesloten.

Voor de liefhebbers gaat het verhaal onder de afbeeldingen verder……


Het begin (Opregte Haarlemsche Courant 19-4-1838).


Dagblad van Zuidholland en ’s-Gravenhage 19-1-1876.


De firma staat vooraan bij prijsverhogingen
(Dagblad van Zuidholland en ’s-Gravenhage 13-11-1872).


Zij kon niet overweg met de weelde die vader achterliet.
(Dagblad van Zuidholland en ’s-Gravenhage 30-12-1880).


Stallen aan de Laan van Meerdervoort.


Balistraat 47, waar Anton Mulder van 1880-1888
de gezamenlijke handel dreef.


Balistraat 109, waar Mulder na 1888 verder ging.


Voor de begrafenis van koning Willem III in 1890
zorgt de firma voor 40 koetspaarden.


De paardenfluisteraar op bezoek
(De Nieuwe Courant 3-9-1902).


Als commissionair voor de befaamde Roy
(Dagblad van Zuidholland en ’s-Gravenhage 5-9-1904).


Koetser Rikkers neemt voor Van der Kuijlen deel aan
de eerste marathon in Nederland, in 1914.


De stallen aan de Laan van Meerdervoort
ten tijde van de Eerste Wereldoorlog.


Het einde (De Paardenwereld 26-8-1926).


De laatste die het paardenboek ‘Den Haag’ dichtdoet
(Paard & Paardenwereld 17-11-1932).


De Haagse schilder Willem Carel Nakken in zijn atelier;
Nakken is tot driemaal toe aangetrouwde familie.


Werk van Carel Nakken.

Rotterdam: een hoge gevel op z’n plaats

Op 1 mei 1840 koopt Johannes Marinus van der Kuijlen (1806-1864) in Rotterdam een ‘pand, bestaande uit drie stallingen, koetshuizen en bovenwoningen’ aan de Binnenwegsche poort, tussen de Baan en de Binnenvest. De verkoper is Jan Hendrik Hegen, wiens vader Pieter als stalhouder aan diezelfde poort in 1798 een reiskoets te koop aanbiedt, net als in 1814 ‘Twee fraaije, welgeschilderde coupé-koetsen, onlangs van Londen aangekomen, te zien bij den koetsier Hegen’ (Rott.Cour. 5-5-1814).

Hegen verkoopt aan Van der Kuijlen in dezelfde koopakte als het gebouw ook rijtuigen en stalbenodigdheden, met ‘wellicht later’ de paarden.
Mogelijk geeft Johannes Marinus’ zwakke gezondheid aanleiding om na zestien jaar, in 1856, een vrijwillige verkoping te houden van: “20 góéd bij den weg loopende paarden van onderscheiden jaren, waaronder een, zeer geschikt voor molenaars of slepersgebruik; 2 groote barouchetten voor 9 personen; 1 barouchet voor 6 Personen; 1 tentwagen voor 9 personen ; 3 drowsky’s met neerslaande Kappen; 5 grote vigelantes voor 2 paarden; 2 vigelantes voor 1 paard; 2 coupés; 1 statiekoets met koper gemonteerd, bekleed met wit laken; 1 landowerkoets; 1 lijkkoets met toebehooren; 1 stadskoets; een aantal tuigen, hoofdstellen en leidsels, zoo voor één als voor twee paarden.”

Zeer licht voor één paard
Het werk, oftewel ‘zijn zaak van het verhuren van vigilantes en andere rijtuigen’, doet Van der Kuijlen over aan Abraham Lodewijk Ferdinand Pasché, die hiermee doorgaat aan de Schiedamsche Dijk, naast het Steijgersche Weeshuis. De 27-jarige Pasché kreeg in 1850 handlichting verleend door zijn vader, een broodbakker, voor het ‘drijven van expeditie-zaken’. Daarmee begint hij een transportbedrijf met Willem van Walraven en Jacob Deutz, onder de naam Van Walraven & Co. Vader, een broodbakker, krijgt er spijt van dat hij hiervoor garant stond, want in 1853 gaat zijn zoon privé failliet, al wordt hij daarna gerehabiliteerd. Pasché denkt op te krabbelen met het beginnen van een stalhouderij, maar voor het geluk is hij niet geboren: in 1868 vraagt zijn vrouw een scheiding aan van tafel en bed. Of het ondernemerschap hem beter vergaat is onbekend.
Vooralsnog gaat Van der Kuijlen door als koopman op de oude plaats, waarvan de straatnaam verandert van Baan in Boymansplein en nadat diens standbeeld er komt te staan (1867) in Van Hogendorpsplein. Johannes Marinus heeft af en toe een gelegenheidshandeltje, net als zijn voorganger, zoals ‘bij toeval te koop’ een barouchette-drowski op patent-assen en zeer licht voor één paard (Nw. Rott. Cour. 20-11-1857). Of een ‘zeer net en solide’ tentwagentje voor grote bok of ezel’ (Nw. Rott. Cour. 28-7-1863).

Met kop en kont
“Heden ontsliep zacht en kalm in de vreeze des Heeren, na een langdurig en geduldig lijden, tot diepe droefheid van mij en mijne kinderen, mijn innig geliefde echtgenoot Johannes Marinus van der Kuijlen, in den ouderdom van 58 jaren, na eene gelukkige echtvereniging van ruim 30 jaren”, laat zijn echtgenoot Maria Cabri weten op 24 april 1864, twintig jaar nadat de grondlegger van de stalhouderij Van der Kuijlen in Rotterdam uit Den Haag vertrok.
De oudste zoon in het gezin Van der Kuijlen is Jan Hendrik (1838-1882) – grote neus, rond gezicht en blauwe ogen – die, nadat hij in 1860 huwde met Klaasje van der Graaf, het logement van zijn schoonmoeder in Heenvliet mocht gaan uitbaten, iets dat niet bepaald een gelukkige afloop krijgt: hij mishandelt Klaasje en het loopt na acht jaar uit op een scheiding van tafel en bed. Zijn schoonmoeder gooit hem er bij kop en kont uit.
De tweede zoon treedt wel in de voetsporen van zijn vader. Vrijwel direct na diens overlijden heeft David van der Kuylen (1839-1896) een ‘aftands heerenpaard’ te koop op het ouderlijk adres. Maar daar blijft het niet bij. David is gezegend met zakelijk talent, minder met Petronella Johanna Schoonhoven die vier jaar na hun huwelijk, op 25-jarige leeftijd, overlijdt en hem met drie kindjes achterlaat. Precies een jaar later hertrouwt hij met haar oudere zus Metta Johanna Schoonhoven (1843-1920) en groeit het gezin verder.

Vermogende inwoner
Als verhuurder van rijtuigen hoort de stalhouderij die David nieuw leven inblaast tot de belangrijkste van de Maasstad. Wanneer de hertog van Connaught een bezoek brengt, mag Van der Kuijlen opdraven: “Om drie uur stoomde het hooge gezelschap, bestaande uit vier heeren, twee dames en één meisje met de stoomsloep van het jacht aan wal. Daar stapte de hertog en gevolg in twee equipages (open, landauers) van den heer van der Kuylen, om een rijtoer te maken door Rotterdam.”( Rotterdamsch Nieuwsblad 28-5-1886.)
In 1888 wordt David door de belasting aangeslagen voor 633,43 gulden (overigens krijgt zijn neef Gijs in Den Haag zo ongeveer de dubbele aanslag). Wie dat bedrag aan belasting betaalt, behoort alsnog tot de vermogende inwoners van Zuid-Holland. En heeft de mogelijkheid om de Rotterdamse architect Verheul een nieuw gebouw te laten ontwerpen voor het adres Hogendorpsplein 18: “Het afbreken van de aldaar bestaande koetshuizen, stallen enz. en het wederom opbouwen van een gebouw, ingericht tot koetshuis, stallen en drie bovenhuizen”, is het ambitieuze project waarvoor de architect aannemers oproept om in te schrijven (Rott. Nwsbl. 3-12-1888).

Op Engelse wijze ingericht
In het Bouwkundig Weekblad (nr. 3, januari 1889) geeft Verheul een toelichting: “Dit gebouw wordt opgericht op een terrein, dat slechts aan eene zijde is bebouwd; de voorgevel en beide zijgevels grenzen dus aan den openbare weg. Het Van Hogendorpsplein is ruim van afmetingen, zodat een hoge gevel er op zijn plaats is. Het is zeker een der dankbaarsten punten van Rotterdam, om een gevel goed te doen uitkomen. De straten waaraan de zijgevels zijn gelegen, zijn echter zeer nauw. Het gebouw, bestemd voor stalhouderij, heeft eene lengte van gemiddeld 29,17 m en een breedte van gemiddeld 18 m. Om zoveel mogelijk grote ruimten te vermijden, die voor een particuliere stalhouderij niet gewenscht zijn, is de stal in drie afdelingen verdeeld, met het oog op 1.) het gebruik, 2.) op het uitbreken van ziekte onder de paarden, zodat elke stal van de andere kan worden afgesloten en 3.) omdat dergelijke stallen, bij het voortdurend in- en wegbrengen van paarden zoals dit dikwijls voorkomt, in den winter niet zoo koud zijn als gewoonlijk. Een der drie stallen doet dienst als heerenstal, en is voorzien van twee boxen, en op zogenoemde Engelse wijze ingericht. De standplaatsen voor paarden zijn hier ruimer dan in de overige stallen, die voor gewone werkpaarden worden gebruikt. Deze laatste zijn op gewone Hollandsche wijze ingericht. Boven de stallen zijn de hooizolders en haverkamer geplaatst. Het koetshuis is ongeveer 275 vierkante meter groot, en heeft een toegang naar den hooizolder, de woning van den patroon, de haverkamer enz. Boven het koetshuis zijn drie bovenwoningen ingericht, waarvan de twee buitenste verhuurd worden. Daar het een eisch was, dat de toegangen naar deze bovenhuizen in het midden en aan den einden van den gevel kwamen, deze zich bij het indelen der plattegronden eigenaardige bezwaren voor die, volgens mijn gevoelen, zoo goed als mogelijk zijn opgelost. Het geheel kan niet onder de rijk uit te voeren bouwwerken worden gerangschikt, doch een en ander is met het oog op de bestemming soliede behandeld. De voorgevel is ontworpen, enigszins in verhouding tot het plein. De onderpui en het balkon zijn geheel van hardsteen, terwijl het hogere gedeelte van den gevel wordt opgetrokken van waalsteen net lijsten, banden en versieringen van getrokken en gestampte cement. Het geheel werk is door den heer T.L. Kanters, aannemer alhier, aangenomen voor den som van ƒ 48.880,-. De begroting was ƒ 51.405,-, waaronder moest gerekend worden eene tegemoetkoming van ƒ 1.500,- voor de afbraak van de bestaande inrichting, hetgeen dus bij de begroting of de aanneemsom gevoegd moest worden om tot den kostenden prijs van het werk te komen. Het geheel moet in het einde van dit jaar voltooid zijn.”

Hun eigen weegs
Na de nieuwbouw op de eigen locatie ziet David kans om de stalhouderij van J.C. Hartog (in 1878 adverterend met ‘Van heden af zullen de rijtuigen des avonds herkenbaar zijn aan een groot groen licht’) aan de Mauritsweg als filiaal over te nemen.
David heeft een klassieke stalhouderij en verhuurt maandequipages. Hij doet niet mee in het ‘circus’ van handelsstallen die naar de grote concoursen afreizen om hun beste paarden te laten zien, wat zijn neef Gijs in Den Haag wel fanatiek doet. Alleen op de thuiswedstrijd in Rotterdam kan de stal niet achterblijven, zoals in 1889 wanneer David met het winnende vierspan in de ring verschijnt. Wanneer Hare Majesteit een bezoek aan Rotterdam brengt, stalt het koninklijk staldepartement zijn paarden bij Van der Kuijlen.
Het is een korte tijd van ogenschijnlijke welvaart, want na de nieuwbouw verdwijnt David uit de lijst van hoogstaangeslagenen van belasting. Na zijn overlijden neemt Metta de zaak waar tot 1907, waarna zij haar aandeel in de vennootschap volledig overdraagt aan Coenraad Willem (1868-…) en Leendert ‘Leo’ (1879-…). De firma omvat een stalhoudersaffaire, handel in paarden, verhuring van maandpaarden en equipages. De handelspaarden staan aan de Mauritsweg, zoals een ‘span elegante, goed bereden paarden, vos en donkere schimmel, vol 5 jaar, mak bij stoom, auto’s enz., zeer mooie gang’ (Telegraaf 14-5-1910).
Na vijf jaar gaan de broers ieder hun eigen weegs: Coen aan het Hogendorpsplein, Leo aan de Mauritsweg 26. “Verder is hedennacht ingebroken in den stal van den heer v.d. Kuylen aan de Mauritsweg te Rotterdam. De dieven hadden eerst den stalwacht opgebeld en hem gelast dadelijk met een rijtuig naar de Willemskade te komen. De stal alzoo onbewaakt zijnde hebben de dieven zich met breekijzers toegang verschaft en in het kantoortje achter inden stal het kasregister opengebroken waaruit zij ruim ƒ 100 ontvreemdden”, aldus Het Vaderland op 16 augustus 1913.

Laatste van Rotterdam
In 1916 wordt het majesteitelijke pand aan het Van Hogendorpplein afgebroken en is de stalhouderij verhuisd naar de Zwaer de Croonstraat 2-4. Twee jaar later staat het water Coenraad aan de lippen en vindt in april een opheffingsverkoop plaats van de laatste zestien paarden, de trouwcoupé, berliner-landauers, ‘vierkante’ landauers, vigilantes, een afrijbrik en jachtwagens.
Tegen de tijd dat Leo overlijdt in 1925 laat hij een stalhouderij achter aan de Gouvernestraat 20. Leonardus Adrianus ‘Leo’ van Leeuwen neemt de stal en de firmanaam over; tegen 1940 is het de NV Algemeene Rijtuig Mij. ‘v.d.Kuylen-Van Leeuwen’ waar een trouwrijtuig voor zes gulden gereed staat – de puissant rijke mr. Jaap van der Kooij uit Blaricum sponsort de zaak omwille van de fijne jeugdherinneringen die hij aan de stal heeft. Van Leeuwen overlijdt in 1943, maar de laatste stalhouderij van Rotterdam blijft bestaan.
Het Algemeen Dagblad neemt er op 22 maart 1963 een kijkje: “In de Gouvernestraat, een van die smalle, drukke straten tussen de Nieuwe Binnenweg en de Westkruiskade in Rotterdam, hangt de geur van een romantisch verleden. De geur van paardenlijven en pluche. In de stal op nummer twintig staan twaalf paarden te eten uit hoge ruiven. Twee schimmels en tien zwarten. In de half donkere stal klinkt het geluid van malende kiezen en gesnuif. In de oude garage daarvoor staan de koetsen: een coupé voor bruidsparen, schuitkoetsen, een Engelse jachtwagen (voor zestien man), een landauer en een speeder (spider, red), een klein koetsje voor twee personen, dat de heer Jan Pley en zijn vrouw gebruiken om op mooie zondagen uit rijden te gaan. Jan Pley. Dat is de man die over koetsen en paarden de zweep zwaait. De laatste stalhouder van Rotterdam.”

Klandizie uit Delft
Het Algemeen Dagblad vervolgt: “’Het is een mooi iets’, zegt Jan Pley. ‘Als ik ’s morgens opsta verlang ik naar mijn paarden. het zijn net kinderen voor je. Ze kennen je allemaal. Het zijn fijne paarden. Er zijn trouwens geen kwaaie meer. Vroeger wel. Tegenwoordig worden die geslacht.’ Nu de winter van de straat is, is stalhouderij Pley weer gaan draaien. ‘Ja die lange winter is een moeilijke tijd geweest. Paarden zijn geen auto’s. Ze eten door, ook als ze stil staan. Maar nu is het al weer druk. Ik heb opdrachten binnen voor augustus en september. Ik zit niet vol voor die maanden, maar er is toch veel belangstelling. De mensen vinden het fijn met koetsen te trouwen. Vooral mensen die in hun werk meestal in auto’s zitten, bestellen voor een trouwpartij mijn koetsen. Ze willen het rustig hebben op hun trouwdag.’ Sinds kort is het werkterrein van stalhouder Pley tot Delft uitgebreid. Eind vorig jaar is er de laatste stalhouderij opgeheven en de heer Pley heeft daarvan de klandizie, onder anderen van de Delftse studenten, overgenomen. Als Jan Pley een nieuw paard koopt, dan leert hij het zelf zijn nieuwe ‘vak’. ‘Je moet de paarden leren in het span te lopen. Als ze het nooit gedaan hebben, staan ze er wel vreemd tegenover. Vooral vierspan is een moeilijk karwei. Ik denk trouwens dat ik geen vierspannen meer gebruik. Het gaat niet meer. Het is veel te druk geworden in de stad. Voor een vierspan moet je de ruimte hebben. Trouwens ook op ander gebied zit je niet makkelijk. Je kunt soms moeilijk personeel krijgen. Er zijn drie man vast aan de stalhouderij verbonden. Mijn stiefzoon Leo van Leeuwen, Theo de Roos en ik. Voor ritten met veel koetsen moet ik los personeel hebben. Maar dat is niet zo maar te krijgen. Koetsiers worden schaars.’ Pley zelf is met paarden opgegroeid. Toen hij nog een jongen was, stond hij in een hoefsmederij. ‘Dat doe ik tegenwoordig niet meer. Het is me te moeilijk geworden. Er zijn trouwens nog een stuk of vijf hoefsmeden in Rotterdam.’ Later werkte de heer Pley in een expeditiebedrijf. ‘Wij reden veel voor de gemeente, maar dat is afgelopen. De gemeente zelf heeft nog wel wat paarden, maar bijna alle vervoer gaat toch met auto’s.’ Paarden zijn er nog genoeg. Voor een duizend tot twaalfhonderd gulden zijn er paarden te koop. Bijzondere paarden hoeft de stalhouderij niet te hebben. Wel een beetje luxe paarden. ‘Ze moeten een goeie asem hebben en een paar goeie benen. Meer heb ik niet nodig’, zegt Jan Pley. Hij loopt langs de koetsen naar de stal en klopt hier en daar op een paardenbil. Een man in zijn element.”
Tot in de jaren zeventig houdt Pley het vol, tot de schuren die hij aan de Gouvernestraat in gebruik heeft – de oorspronkelijke stallen waren al veel eerder gesloopt – in de loop van 1978 tegen de vlakte gaan voor de nieuwbouw van flats. Het enige herkenbare van Van der Kuijlen in Rotterdam is het pand aan de Mauritsstraat 26, tegenwoordig in gebruik als Chinees restaurant.

Voor de liefhebbers gaat het verhaal onder de afbeeldingen verder……


Het begin (Rotterdamsche Courant 7-5-1840).


Nieuwe Rotterdamsche Courant 20-10-1857.


Dagblad van Zuidholland en ’s-Gravenhage 21-11-1873.


Het vermogen is er om iets fraais te bouwen
(Rotterdamsch Nieuwsblad 3-12-1888).


De onderpui en het balkon zijn geheel van hardsteen,
terwijl het hogere gedeelte van den gevel wordt
opgetrokken van waalsteen net lijsten, banden en
versieringen van getrokken en gestampte cement.


Schetsontwerp van de voorzijde.


Een prominente gevel is hier op zijn plaats.


De Maasbode 17-7-1940.


De rijke advocaat Jaap van der Kooij participeert
in drie noodlijdende stalhouderijen, gewoon vanuit
sympathie. Hij voegt ze met zijn anonieme kapitaal
samen in één vennootschap
(omslag van een set reclamekaarten).


Vierspan van Van der Kuijlen-Van Leeuwen voor een
break die Van der Kooij van de Duitse Keizer in
Doorn had gekocht. Jaren ’40.


De latere stallen aan de Gouvernestraat.


Klaar voor een trouwritje in 1965.


Jan Pley spant aan in 1965.


Twee vigilantes van de stalhouderij in 1966.


1970.


De mailcoach die van Stal Witzand uiteindelijk bij
stalhouderij Hilgers in Maarssen belandt.


Na expositie op een wereldtentoonstelling, in bezit te
zijn geweest van de Duitse keizer, mr. Van der Kooij,
de stalhouderij aan de Gouvernestraat in Rotterdam
en Sybren Reitsma is deze bijzondere break in Spanje
terechtgekomen.


Het enige herkenbare is het pand aan de
Mauritsstraat 26,
in gebruik als Chinees restaurant.

Amsterdam: paleisachtige structuur

In de hoofdstad begint het verhaal in 1862 wanneer Willem Christiaan junior (1838-1899) en zijn broer Jan Gerrit (1835-1890) er vanuit Den Haag naartoe trekken. De twee jongens nemen als Gebroeders Van der Kuijlen de stalhoudersaffaire over van de weduwe Rutgers, aan de Reguliersdwarsstraat en in de Utrechtschedwarsstraat. Willem Rutgers (1809-1861), afkomstig uit een bekende Arnhemse stalhoudersfamilie en getrouwd met een Duitse koetsiersdochter, had er van 1837 tot zijn overlijden een goedlopend bedrijf en handelde in paarden, zoals in 1853 twee donkerbruine merries ‘a deux mains’ van vijf jaar oud en edel ras. Na zijn overlijden houdt de dappere weduwe het een jaar vol om het bedrijf te combineren met de opvoeding van drie jonge kinderen, maar dan gaat ze toch overstag voor de verkoop.

De gebroeders volgen het voorbeeld van hun succesvolle vader die in Den Haag laat zien een goede boterham te kunnen verdienen aan een stalhouderij, waarin de nadruk ligt op de handel in luxepaarden. Het zal ook met zijn geld en op zijn initiatief zijn, dat de twee hun vleugels uitslaan in de hoofdstad, waar wel de nodige concurrentie is. Met name van Hendrik Walker, in 1857 geboren aan de Utrechtsedwarsstraat als zoon van een koetsier uit Hannover, die met name paarden levert aan de koninklijke stallen in Den Haag.
Zo komen ze hem en een andere geduchte concurrent, Van den Berg uit Haarlem, in de jaren zeventig tegen in dezelfde rubrieken op de grote paardenmarkt voor het Paleis voor Volksvlijt. Hun namen wisselen elkaar af in de competitie om de beste spannen ‘van vreemd ras’ en het beste ‘chais- of wagenpaard’. Walker zet de toon door op de groeiende vraag ‘naar edele paarden’ naar Neu-Brandenburg (Mecklenburg) en Koningsbergen (Oost-Pruisen) af te reizen en terug te komen met een ‘groot transport’ Mecklenburgers en Trakheners. Die zijn in 1877 te bezichtigen aan de stallen van herberg de Berebijt, net buiten de inmiddels afgebroken Utrechtse poort; in 1880 verhuist Walker wegens onteigening naar een groot nieuwbouwpand aan de Van der Helststraat 1, naast de Heineken-brouwerij.

Klasse van het Westeinde
De Gebroeders van der Kuijlen zijn evenmin aan de Reguliersdwarsstraat blijven hangen. Na de bouw van een nieuwe gasfabriek blijft er een stuk grond braak liggen, omdat niemand tegenover de gasfabriek wil wonen. Het bouwblok ligt ingesloten tussen de Huidekoperstraat, de Pieter de Pauwstraat en de Nicolaas Witsenkade. De gebroeders kopen het in 1870 van Sarphati’s bouwmaatschappij, na het overlijden van hun vader en het vrijkomen van een niet onaanzienlijke erfenis. Met dat fortuin laten ze een stallencomplex bouwen dat z’n weerga in Amsterdam niet kent. Voor een architect hoeven ze niet ver te zoeken: een bekende veearts laat juist tegenover de gasfabriek een villa bouwen door de Belgische bouwkundige Jean Servais. Deze ontwerpt een stallencomplex voor meer dan honderd paarden, met koetshuizen op de vier hoeken en daarvóór aan de gracht een rij woon- en koetshuizen van de klasse van het Westeinde.
De bewoners – de gebroeders wonen zelf in het midden, onder het neoclassicistische timpaan – genieten van een weids panorama: langs de zaagmolens aan de Zaagmolensloot kijken ze tot de horizon. Bijna komt Servais in aanvaring met de kersverse bouwverordening van 1869, die een aantal minimumeisen stelt aan woningbouw. Al sinds de eerste stallen achter de grachtenhuizen verrezen, sliepen de koetsiers op de zolders erboven, maar het bouwtoezicht keurt dat in 1870 niet meer goed. Ook een koetsierswoning moet een minimumoppervlakte hebben van 25 vierkante meter en voorzien zijn van een privaat en ramen die open kunnen.
Na enige aanpassingen in de bouwtekeningen wordt aan de eisen voldaan, zodat een uniek complex ontstaat met luxe burgerhuizen en eenvoudige koetsiers- en palfrenierswoningen broederlijk naast elkaar. De zes panden aan de kade vormen een hechte eenheid, waarbij de twee monumentale hoekpanden, vanwege de koetshuizen op de begane grond hoger opgetrokken dan de middelste huizen, het complex een paleisachtige structuur geven. De eerste bouwplannen zijn zelfs nog ambitieuzer: de Van der Kuijlens proberen dan ook een hoog bedrag te bedingen voor hun oude stallen in de Reguliersdwarsstraat, die de gemeente wil verbouwen tot openbare armenschool met gymnastieklokaal en onderwijzerswoning. Ze krijgen daarvoor echter niet de gevraagde 60.000 maar slechts 23.000 gulden, zodat de huizen aan de Nicolaas Witsenkade iets minder luxueus zijn uitgevoerd dan Servais oorspronkelijk tekende (NRC 14-1-1992).

Investeren in grond
Aan stal aan de Huidekoperstraat houdt de Hollandsche Maatschappij voor Landbouw op 28 maart 1877 een openbare verkoping van paarden die in de Amsterdamse loterij zijn gewonnen, maar niet zijn afgehaald. Het zal een jaarlijks terugkerend ritueel worden, waarbij het meestal gaat om prijswinnaars die liever geld dan een paard mee naar huis nemen. De gebroeders lenen hun stal vaker voor derde partijen, zoals voor het onderbrengen van paarden voor een executieveiling, en verhandelen evengoed foerage aan de hoofdstedelijke brandweer, veemarkt en abattoir. Ze hebben geïnvesteerd in drie hectare land in de Haarlemmermeerpolder om te hooien, net als in grond aan de Middenweg in de Watergraafsmeer. Koopmanschap zit ze in het bloed.
Ondanks de weelde ontkomt ook de Amsterdamse tak van de Van der Kuijlens niet aan groot verdriet: Willem Christiaan junior verliest twee maanden na de loterijveiling in 1877 zijn echtgenote Catharina Johanna Vermeulen, 29 jaar oud, hem met vier kindjes, ‘te jong om hun groot verlies te beseffen’, achterlatend.

Schade door orkaan
Op vrijdag 14 oktober 1881 slaat het ongeluk opnieuw toe, zo schrijft de Amsterdamsche Courant: “De storm die gisteren den geheelen dag woedde en tegen den avond in een orkaan overging heeft belangrijk veel schade, zowel hier als elders, aangericht. Het getal ingestorte huizen in verschillende deelen der stad is groot. Omstreeks half tien stortte o.a. de prachtige groote stal van de heeren Gebrs. van der Kuylen, stalhouders en handelaars in luxe paarden, in. Ongeveer 50 schoone dieren waren hier gestald en de schrik onder de viervoeters moet zeer groot geweest zijn. Te 10 uur liepen een twintig dezer schoone beesten in storm en regen op het Frederiksplein rond. Het geheele gebouw in 1874 opgetrokken, ligt nagenoeg geheel voor den grond. Vijf paarden werden gedood, waarvan thans nog vier onder de ruïne bedolven liggen.”
In het Nieuws van den Dag vraagt de redacteur zich iets later bij het zien van de ravage af waarom het gebouw niet eerder was ingestort: “Men kan moeilijk het getuigenis afleggen dat het hecht, sterk en weldoortimmerd was.” De omgewaaide stal moet een bijgebouw zijn geweest voor het uitdijende bedrijf.
In 1890 overlijdt de ongehuwde en kinderloze Jan Gerrit, waarmee Willem Christiaan en zijn kinderen het alleen moeten rooien. Maar hij is minstens zo ambitieus als zijn vader was, bijvoorbeeld door als eerste in de familie de samenwerking te zoeken met de Parijse paardenhandelaar Roy; in februari 1892 staan er vijf anglo-Normandische hengsten van Roy te koop aan de Huidekoperstraat. Handel en maandpaarden zijn goud waard in deze hoogtijdagen van de equipages in de hoofdstad.

Griekse koning
“Een vorstelijk geschenk, geheel van Nederlandschen bodem, wel eene zeldzaamheid, is onder begeleiding van den bekenden paardenhandelaar gebr. v.d. Kuylen te Amsterdam met zijn jockey, naar Athene vertrokken. Het is een span jonge paarden van Friesche afkomst, zeldzaam mooi gebouwd, prachtig getekend, met buitengewone staart en manen, dat aan den koning van Griekenland is verzonden, en hetwelk geleverd is door de firma v.d. Kuylen, terwijl het vorstelijk harnachement van zwart leder, rijk gemonteerd met zilver en witte schelpjes, is gemaakt door de firma Kok & Verwegen, en de bekende kleermakers Julien Huf en Bodenheim, allen te Amsterdam, ieder een zeer smaakvolle livrei van jockey en koetsier hebben gemaakt”, jubelt het Nieuwsblad van het Noorden op 6 mei 1896, al wordt niet vermeld wie de equipage schenkt of dat dit voor eigen rekening van de Griekse koning geschiedt.

Opbeurend verhaal
Nadat ook Willem Christiaan is overleden, zetten zijn twee zonen Willem Christiaan (de derde) en Johannes Gerrit de stalhouderij in Amsterdam voort. Het tijdschrift Nederlandsche Sport (24-11-1900) brengt zo kort na het overlijden een opbeurend verhaal: “Onder de bezienswaardigheden van Amsterdam mogen voor de vele liefhebbers van het edelste dier, het paard, wel in de eerste plaats genoemd worden de stallen van de heeren Gebr. v.d. Kuylen te Amsterdam, gelegen in de Huydecoperstraat in de nabijheid van het Paleis voor Volksvlijt. De naam van den heer v.d. Kuylen is zoowel door ons geheele land als in ’t buitenland gunstig bekend, zowel als paardenhandelaar, als liefhebber en als kenner, en men behoeft slechts een kijkje te nemen in de uitgestrekte stallen, om tot de wetenschap te komen dat men hier niet te doen heeft met een gewone paardenhandelaar, die zijn stallen maar opvult met zoveel paarden als er maar bij mogelijkheid staan kunnen, om ze zoo spoedig mogelijk van de hand te doen, maar wel met den man van ’t vak, die niet alleen handel drijft in paarden, maar ook voor die edele dieren grote liefde bezit. De grote ruimte, waarover de heeren v.d. Kuylen beschikken, is zeer oordeelkundig verdeeld in verschillende stallen en koetshuizen. Naar onze schatting kunnen in de diverse stallen ruim 100 paarden gehuisvest worden. De stallen zijn allen ingericht met boxen, zooals men ze wel ziet afgebeeld in onze rubriek advertentieën, onder de stalinrichtingen van den heer A. de Keyser te Brussel en de heeren Staal & Haalmeijer te Amsterdam, zodat elk paard meer dan voldoende ruimte heeft. Elke stal bezit uitmuntend licht en heeft aan weerszijden een uitgang, zodat bij mogelijke ongelukken, als brand, de paarden altijd weg kunnen, doch voor brand is al heel weinig gevaar en wij zouden haast zeggen: deze stallen zijn brandvrij. In alle stallen heerscht eenzelfde gelijkmatige, aangename temperatuur, terwijl de avondverlichting plaats heeft door middel van electrisch licht. Alle practische uitvindingen van den nieuwen tijd zijn op dit uitgestrekte terrein in toepassing gebracht: brandkranen, brandschellen, telephoon, enz. vindt men overal.”

Kracht en élégance
“De zindelijkheid en reinheid laten niets te wenschen over, aan alles kan men zien dat het oog des meesters over alles gaat. Eigenaars van equipages vinden in deze stallen uitmuntende gelegenheid, om hunne paarden en rijtuigen onder uitnemend toezicht te stallen. Wij merkten dan ook op, dat enkele stallen door particulieren waren ingenomen, en wij zijn overtuigd dat zij hoogst tevreden zullen zijn. Wat ons dadelijk opviel, was de goede harmonie, die er heerscht tusschen patroons en personeel. Allen zijn als ’t ware doordrongen van liefde voor het paard, men hoort er geen bevelen geven, geen geschreeuw of lawaai, maar ieder kent zijn werk, staat zijn werk en volbrengt met liefde zijn taak. De indruk dien wij van ons bezoek medenamen is, dat men als equipagehouder niet beter zijn kan dan in de stallen van de heeren Van der Kuylen, die wij zouden prefereren boven eigen stal. Zeer toevallig maakten wij kennis met een prachtige hengst, die, toen wij een bezoek brachten, juist gereed was naar zijn nieuwe eigenaar te vertrekken. Deze hengst, een 2,5-jarige br. Oldenburger, is door den heer Van der Kuylen aangekocht voor een particulier, die veel liefde voor de fokkerij heeft, en daarvoor ook wat over heeft, want ongetwijfeld is het een dier waarvoor een ongekend hoge prijs (voor ons land) moet betaald zijn. Doch zelden zagen wij dan ook zulk een prachtige hengst; hij meet 1,66, heeft een ideaal mooie rug, prachtige hals met goed aangezet hoofd en gave benen; zodra men hem ziet maakt hij impressie; zwaar gebouwd, is hij toch niet lomp, maar toont kracht en élégance. Wij maken den heer Van der Kuylen gaarne een compliment voor zijn schone keuze, doch wenschen den eigenaar tevens geluk met dezen aankoop; bij goede merriën kan het, dunkt ons, niet anders, of goede producten moeten het resultaat zijn. Wij hopen dan ook van harte, dat deze hengst weder een steentje zal bijdragen tot den bloei van onze Nederlandsche paardenfokkerij.”

Hongaarse paarden
Een maand later doet de verslaggever opnieuw bericht in Nederlandsche Sport (22-12-1900): “De tijding dat de heer J.G. v.d. Kuylen van zijn reis door Hongarije was teruggekeerd, deed bij ons het plan opkomen, om gebruik te maken van ’s heeren v.d. Kuylen’s vergunning, om steeds ten allen tijde zijne stallen te mogen bezoeken. Wij begaven ons dan ook deze week naar de stallen in de Huydekoperstraat, alwaar wij den bekenden pikeur op den bok van een afrijbreak aantroffen, gereed om een span mooie 5-jarige Oldenburgers te gaan afrijden. Onder ons gezegd, vormden deze donkerbruine, zwaar gebouwde merries een magnifiek span, dat menig equipagehouder tot eer zoude strekken. Een van deze twee was een bekroonde, merkbaar door het merkteeken op de linker bil. Op onze vraag, ‘wel is er wat nieuws of moois te zien’, wees hij ons naar den stal, alwaar wij den heer J.G. v.d. Kuylen te midden van zijn edele viervoeters aantroffen. Spoedig waren wij in gesprek gekomen en vertelde hij ons van zijn reis door Oostenrijk-Hongarije, en op onze vraag: hebt ge niets moois meegebracht, wees hij ons op een viertal Hongaren; spoedig werden ze uit de boxen gehaald en konden we hen meer op ons gemak in het wagenhuis monsteren. Het eerste tweetal was een span mooie lichte vossen, 5 jaar oud, volgens stokmaat 1.64 hoog. Het was een keurig span, vol adel, mooi, regelmatig gebouwd, met veel temperament, doch… zij waren niet meer te koop, daar een Amsterdamsch patriciër er reeds de hand op gelegd had, hetgeen wel getuigt van den goeden smaak van den koper, want waarlijk, dit span zal een waardige plaats onder de Amsterdamsche equipages innemen en, zoo wij hopen, zeer zeker een volgend jaar op Concours Hippiques prijzen winnen. Het tweede span, dat wij te zien kregen, was iets kleiner, 1,57 stokmaat; dit bestond uit een goudvos en een donkerbruine! Ook dit span was een edele verschijning en het zal ons niet verwonderen spoedig te vernemen dat ook dit een koper gevonden heeft. De heer v.d. Kuylen stelt er als ’t ware een eer in, om edele dieren te importeren, o.i. zeer juist; wanneer men bij hem komt, weet men reeds vooruit dat men goed in de beurs moet tasten, doch men kan er ook verzekerd van zijn, steeds 1e klasse paarden te koopen.”

400 maandpaarden
Het zijn de laatste momenten van de glorie die Van der Kuijlen in de hoofdstad kent. Nadat koopman en importeur Johannes Gerrit in 1903 op z’n dertigste overlijdt en de twee zussen naar Utrecht en Hilversum zijn vertrokken, bouwt de laatste Willem Christiaan (1871-1933) de onderneming af. “Men zal zich herinneren, dat de groote gebouwen en stallen van den heer W.C. van der Kuijlen, Nicolaas Witsenkade, te Amsterdam, onlangs in openbare veiling zijn opgehouden. Van bevoegde zijde deelt men ons mede, dat het geheele complex van gebouwen, door de bekende boter- en margarine-firma A. Bluijssen Zonen, zal worden betrokken, om daarin hare kantoren en magazijnen te vestigen”, schrijft de Venloosche Courant op 28 juli 1906. Een jaar later is de margarinefabrikant failliet en staat de hoek Witsenkade-Huidekoperstraat-Pieter Pauwstraat opnieuw te huur. Vooralsnog blijft het een kostbare locatie in de stad en ‘gelegen aan diep vaarwater’, hetgeen voor de stalhouderij zo waardevol bleek te zijn om foerage aan te voeren en mest naar het Westland te verkopen.
Het Vaderland (24-3-1906) geeft op de valreep nog iets weer van de omvang van weleer: “De bekende firma Gebrs. v.d. Kuylen te Amsterdam zal na haar 40-jarig bestaan op 1 mei a.s. liquideren. Indertijd had die firma een 400-tal maandpaarden verhuurd. Thans zijn die paarden voor het grootste deel overgenomen door de Amsterdamsche Rijtuig-Maatschappij, die zich voorstelt met deze en haar eigen paarden haar afdeling luxe- en maandpaarden sterk uit te breiden.”

Weg naar Frankrijk
Vanaf die tijd woont Willem Christiaan junior met zijn gezin in villa Christina aan de Amsteldijk 129. Toch eindigt de laatste Amsterdamse generatie in goeden doen: de Staatscourant noemt Willem Christiaan junior in navolging van zijn vader steevast in de lijst van inwoners van Noord-Holland die de hoogste belastingaanslag krijgen. Dat is niet alleen door het aflopende paardenbedrijf, maar het laatste decennium vooral door de waarde van het onroerend goed. Ook de grond in de Watergraafsmeer is door de stadsuitbreiding een fortuin waard. Het volstaat om een keukenmeid en een tuinbaas in dienst te houden.
In 1921 vertrekken de Van der Kuijlens naar Frankrijk en laten hiertoe (Nws vd Dag 21-4-1921) de hele inboedel van de villa verkopen door veilinghuis De Zwaan: van de kamerplanten, de Steinway piano, kristallen kroonluchters en de postzegelverzameling tot en met de brandkast, bedden en kachels. Uit de herenstal voor eigen gebruik heeft Willem Christiaan te verkopen een coupé, een landauer, een victoria, een break en een arrenslee, met enkel- en spantuigen. Drie schilderijen van Willem Carel Nakken maken deel uit van de inboedel, en met die achternaam is het familieverhaal eigenlijk terug naar de oorsprong, waarin Jan Gerrit in 1809 het huwelijk treedt met Hermina Geertruida Nakken, stalhoudster te ’s-Gravenhage.

De vroegere stallen aan de Huidekoperstraat hebben na de opheffing van de stalhouderij tal van functies gehad. W. Royaards van de KV Het Nederlandsch Toneel hield er begin jaren twintig kantoor, er zat een confectiefabriek en tot februari 1960 heeft het weekblad Margriet er gezeten. In 1972 werd het gebouw gesloopt. Dat lot bleef het woonhuis aan de Nicolaas Witsenkade ternauwernood bespaard: in 1991 voorkwam de gemeente dat een projectontwikkelaar dit deel van de kade sloopte voor nieuwbouw. Ook vanwege een aantal karakteristieke elementen in de voorgevel, zoals de consoles die de balkons ondersteunen, verdient het de monumentenstatus. Het statige pand staat er nog.

Bronnen: W.J.F. van der Kuijlen uit Tilburg, Stadsarchieven van Amsterdam, Rotterdam en Den Haag.


Nieuwe Rotterdamsche Courant 6-3-1862.


Binnenplaats van het stalgebouw, tussen de
Huidenkoperstraat en de Pieter Pauwstraat.


De twintigjarige Willem Christiaan junior te paard
in 1891, voor het ouderlijk woonhuis aan de
Nicolaas Witsenkade.


Dokterscoupé aan de Huidekoperstraat. Aan de
overkant van diezelfde straat zit concurrent,
stalhouderij Van Delden.


Jonge paarden beleren, in het tweespan voor de
afrijbreak, in hartje Amsterdam. Willem
Christiaan van der Kuijlen junior zit naast de
koetsier op de bok.


Hooi lossen aan de achterkant van de stallen
aan de Pieter Pauwstraat (thans 7-19).


Willem Christiaan junior (1871-1933).


Grote drukte tijdens een verkoop in 1902.


Monsteren van één van de paarden tijdens een
veiling in 1902, in de Huidekoperstraat.


Het imposante woonhuis aan de Nicolaas Witsenkade,
met links de Pieter Pauwstraat en rechts de Huidekoperstraat.
De hoekgebouwen waren koetshuis en koetsierswoningen,
de Van der Kuijlens woonden in het wit gepleisterde middendeel.
Wie goed kijkt, herkent de ornamenten onder het balkon ook op
de oude foto waarop Willem Christiaan te paard zit.