Typ ‘dresseerkar’ in Google en je vindt een uniform type rijtuigje. Deze tweewieler, met een lage achter-instap en rondom open rugleuningen, is misschien nog wel typischer voor Nederland dan de welbekende Friese sjees. Maar zo uniek als de dresseerkar is voor ons land, zo miskend is hij. Een dresseerkar heeft een véél lagere status dan de tilbury, een Utrechtse tentwagen en al helemaal dan de sjees. Menigeen haalt er zelfs zijn neus voor op. Ten onrechte. Zo vindt ook de Warmbloedpaarden Fokvereniging Oldebroek en Omstreken. Die heeft op zijn jaarlijkse fokdag een aparte rubriek voor de dresseerkar.

Wat hebben ‘den bekenden fistelboer’ Klaas Ursem uit Nibixwoud en Cornelis Kluun ‘sjouwerman te Binnenwijzend’ met elkaar gemeen? Ze kwamen allebei in 1936 in de Nieuwe Hoornsche Courant nadat ze met hun dresseerkar waren aangereden door een automobiel. Het begrip ‘dresseerkar’ is relatief jong. Was het aan het einde van de 19e eeuw nog een kar zuiver om paarden af te richten, na de eeuwwisseling is dit rijtuigje in opkomst. Dan is het vrijwel gelijk een typeaanduiding, wanneer er te koop staat ‘een bijna spiksplinternieuwe hondensjees, model dresseerkar’, weten de lezers van het Nieuwsblad van het Noorden in april 1907 precies wat de verkoper bedoelt. Vanaf de jaren ’20 vooral in gebruik als melkkar en als wagentje voor de gewone man. Eind jaren ’40 vooral op luchtbanden.
“De regelmatige stap van den vos klink klappend op van den verschen grintweg en knarsend walst het metaal van de wielen het glinsterend kiezel. De dresseerkar wiegt lui op haar veeren”, aldus het begin van een versje in het Dagblad van Noord-Holland op 1 juli 1944. Dezelfde krant doet in mei van dat jaar verslag van een pony die met een dresseerkar op hol slaat en tegen een hekje tot stilstand komt. Dat gebeurt op Callantsoog waar de postbode door de schaarste in oorlogstijd rondrijdt op een fiets zonder banden; een andere eilandbewoner brengt uitkomst met de dresseerkar ware het niet de postbeambten de eerste keer zo hard op het karretje komen afgerend, dat het trekdiertje er van schrikt. “De schade aan het wagentje kon vrij spoedig hersteld worden, want bij de volgende postzending was de koets wederom in actie.” De dresseerkar is één van de middelen om met een merrie naar de hengst te gaan, zo leren we uit de Apeldoornsche Courant van 30 maart 1944: “Het seizoen is weer aangebroken dat de eerste veulens het levenslicht zien en de fokkers zich met hun merries onder den man of gespannen voor dresseerkar of carpion naar het dekstation begeven.”

Twee of drie melkbussen
Naast een kar om paarden daadwerkelijk te dresseren is de dresseerkar vooral in gebruik als vent-kar en als rijtuigje voor de werkman. Tweewielig, met een zeshoekig bakje, open rugleuningen, twee zitbankjes en twee ellipsveren. Het rechterbankje buigt aan de achterkant wat naar binnen, zodat de koetsier toch enigszins recht tegen de kont van het paard aankijkt. Bij de serieuze dresseerkarren die voor de africhting zijn zit er recht in het midden een klein stoeltje voor de koetsier: bij de koninklijke stallen van Paleis Het Loo hebben ze er zo één. Vaak zijn de bomen dan ook een stuk langer om niet te veel gevaar te lopen als het jonge paard tijdens de africhting een keer naar achteren trapt. En voor het doel om af te richten had de kar een leidselgeleider op de bomen die hoog over de kont van het dier ging, om de leidsels te allen tijde vrij te houden van benen en staart.
Maar de doorsnee dresseerkar dient niet voor dat doel en al helemaal niet bij de koninklijke stallen. Meer gewoon is het om er als boer de melkbussen mee te vervoeren, want het voordeel is dat er twee of drie volle bussen er gemakkelijk in te tillen zijn. Je kon er gemakkelijk mee het weiland in rijden. Zoals de Provinciale Overijsselsche Courant in juni 1941 bericht, ging dat niet altijd goed: “Melk verloren, paard op hol. Toen de landbouwer Bloo te Pleegste, Raalte, na het melken huiswaarts keerde in een z.g. dresseerkar, brak de buikriem van het paard. De wagen kiepte en de melkers en de bussen melk rolden uit den wagen.”
De vermelding van dresseerkarren in de kranten is vooral bij de te verkopen inventaris op boeldagen en van boerderijen, en bij verkeersongelukken met gemotoriseerd verkeer. Het is in de meeste gevallen de schuld van de automobilist of motorrijder. Een ongeluk dat echter wel aan de koetsier te wijten valt, doordat hij de dresseerkar als iets te stabiel inschat, is tijdens de wagenrennen op de paardensportdag in 1933 te Sneek. In het Nieuwsblad van Friesland, Hepkema’s Courant staat droogjes beschreven hoe het driespan van de heer W. Reen al bij het oefenen op hol slaat en dat de menner en de mede-inzittende ‘de dresseerkar moesten verlaten’, waarna het spul zich vastloopt tegen het ijzeren hek rond de baan en een paard ernstig gewond raakt. “De wagenrennen kwamen door dit ongeval niet goed tot hun recht.”

Tweejarigen
De enige organisatie die de dresseerkar anno 2020 nog hoog houdt is de Warmbloedpaarden Fokvereniging Oldebroek en Omstreken, met een speciale rubriek op de jaarlijkse fokdag. Voorzitter Henk Tromp legt uit: “Onze vereniging kiest voor de dresseerkarrubriek omdat dit, waarschijnlijk vanaf de oprichting in 1945, een rubriek is geweest waar de fokkers uit onze regio graag gebruik van maakten. De tweejarige paarden werden ‘touws’ gemaakt en voor een tweewielige wagen gespannen. Deze wagen is wendbaar en gaat met de wending van het paard mee. De koetsier kan veilig achterin op- en afstappen. Er is nog steeds een historische en ook een culturele binding met de dresseerkar.”
Toch is de voorzitter waakzaam over dit specifieke erfgoed: “De laatste jaren mogen geen tweejarige paarden op concours uitgebracht worden. Nu is deze rubriek voor vierjarige en oudere paarden opengesteld. De leden van onze fokvereniging zijn nog steeds enthousiast over deze rubriek. Wel is het zo dat er minder deelname is. Voor een deel is dit toe te schrijven aan het feit dat er geen tweejarige paarden meer mogen starten. Als die zich destijds goed lieten zien in deze rubriek was er belangstelling om deze paarden te kopen en verder op te leiden tot concours- of menpaard. Nu moeten de paarden langer aangehouden worden voor er resultaat gepresenteerd kan worden. Financieel is dit minder interessant. Er zijn bij ons in de vereniging nog wel een aantal dresseerkarren. Nieuwe worden echter nauwelijks of niet meer gemaakt vanwege de hoge kostprijs. Het is daarom belangrijk dat de bestaande karren goed worden onderhouden.” Waren er voor de dresseerkarrubriek in de tijd van de tweejarige paarden wel tot dertig aanmeldingen en deed de fokvereniging een voorselectie, nu komt het aantal niet meer boven de tien uit. “Maar zo lang ons concours blijft bestaan, zullen we ons inzetten om die rubriek in leven te houden”, is Tromp standvastig.

Foto’s boven en onder: op de fokdag van de Warmbloedpaarden Fokvereniging Oldebroek en Omstreken,
fotografie Geert Bouius 


De koetsier van Stal Doorwerth, Hendrikus Johannes Snippe (1858-1909), met een dresseerkar tijdens de africhting. De koetsier zit op een apart zitje recht achter het paard en de leidsels lopen vrij boven de kont van het paard, dankzij de leidselsgeleider op de bomen.


De koetsier van de Belgische familie Dobbeleer (château à Frasnes-les-Gosselies) heeft een andere tactiek om een jong paard te beleren voor de dresseerkar: in het tweespan met een ouder leerpaard ernaast en met een flinke, veilige afstand tussen de achterbenen en de kar.


In een luxe herenstal als op Huize Het Spijk in Eefde diende de dresseerkar nog waar hij oorspronkelijk voor is bedoeld: voor het africhten van koetspaarden. Nieuws van den Dag, 8 februari 1899.


Dresseerkar van de familie Van Dijk uit de Schaijksestraat in Reek in gebruik als melkkar. In de kar Marie (links) en Diena van Dijk. Bij het paard Willy Cornelissen; het bezoek van deze jonge knaap uit Limburg is aanleiding een foto te maken. Foto Ton Cruijsen 


Dresseerkar nieuw afgeleverd ‘op rubber’,
in de jaren ’30 door de firma IJntema in Workum.


Advertentie door de firma Donderwinkel in Doesburg,
in De Graafschap-Bode van 23 september 1931.