De mensen die hem kenden zeggen ‘hij leefde een eeuw te laat’. Een onverwachtse en aanzienlijke erfenis zorgde ervoor dat Johan van Doorninck zich vanaf die tijd niet meer hoefde aan te passen aan de normen en waarden van zijn familie en omgeving. Op landgoed Groot Spriel in Putten genoot hij van zijn hobby: de klassieke menkunst. Kort na de oorlog was hij één van de oprichters van de Dutch Driving Club, een deftige club van amateurkoetsiers.

Johan Willem van Doorninck (1878-1968) groeide op in een regentenfamilie in Deventer. Een gelukkige jeugd had hij niet door het verlies van zijn eerste en tweede moeder voor zijn zevende jaar. Een strenge vader eiste leerprestaties waartoe hij als enige uit een gezin van zeven kinderen niet toe in staat bleek. Ook kostschool kon daar geen verandering in brengen. Wel de plaatselijke stalhouder, Sonnenberg. Het grootste deel van zijn vrije tijd bracht hij daar door. Dit tot ergernis van zijn zussen, die vonden dat het voortdurend stonk naar paarden in huis.
Dat paardenvirus werd nog eens versterkt door de warme belangstelling die zijn kinderloze oom en tante voor de opgroeiende Johan hadden. Het echtpaar had in 1900 landhuis en landgoed Groot Spriel in Putten gekocht. Het huis bevatte uiteraard ook een koetshuis en daarnaast was oom nog officier bij de cavalerie in Amersfoort.
De moeilijke relatie met zijn vader maakte dat Johan ging zwerven. Eerst twee jaar als cowboy in Uruguay en later nog een paar jaar als planter in Nederlands Indië. Toen Johan 30 jaar oud was en in Indië verbleef kwam oom jonkheer Jan Meijer uit Putten op 57-jarige leeftijd plotseling te overlijden. Douairière tante Christien, dan 46 jaar oud, schreef Johan een brief en drong aan op zijn terugkomst naar Nederland. Ze bood hem de functie van rentmeester van het landgoed aan.
Johan ging op de uitnodiging in en dat moment was het keerpunt in zijn tot dan toe turbulente leven.

Franse chauffeur
Tante Catharina Christina (Cristien) Meijer – Van Loghem verkeerde in invloedrijke kringen. Indirect maakte Johan daar kennis mee. De wintermaanden was tante meestal in haar appartement in Den Haag en had Johan het rijk alleen in Putten. Voor zijn komst had tante een auto aangeschaft met een Franse chauffeur voor haar verblijf in Putten. Paardenman als Johan was, drong hij bij tante aan op de verkoop van de auto met chauffeur. Hij bood aan haar overal naar toe te rijden met een van de rijtuigen uit het koetshuis. En bij een lange rit kon altijd nog een beroep worden gedaan op de plaatselijke stalhouderij/garage van Arie van Rossem.
Het werken als rentmeester viel hem zwaar. Voor de Tweede Wereldoorlog was het bos nog grotendeels een productiebos. In hoogtij dagen had Johan wel 60 losse arbeiders in dienst. Naast de koetspaarden waren er stevige trekpaarden die de Malle Jan en andere attributen konden trekken. Genieten deed Johan ook. Hij nodigde regelmatig oude kostschoolvrienden uit om een weekendje te komen eten en stappen. Dat stappen gebeurde meestal in Deventer. Een afstand waar Johan zijn hand niet voor omdraaide om er met de break naar toe te rijden.
De Christelijke Puttense gemeenschap sprak er regelmatig schande van als ze het gezelschap zagen en vooral hoorde terugkomen. Johan had er maling aan.
De rem op het onaangepaste gedrag ging er nog meer af toen tante Christien in 1929 overleed en bleek dat Johan als enig erfgenaam in haar testament stond. Johan bleef zelf vrijgezel.
Maatschappelijke betrokkenheid was niet aan hem besteed. Het contact met de plaatselijke groep van buitenplaats-eigenaren verliep ook al niet soepel. Johan wenste zijn omgangsvormen nauwelijks aan te passen.

Afwijkende kleur
Hij had een voorkeur voor paarden met een afwijkende kleur of tekening. Ook de optuiging moest luxe en opvallend zijn. Van Doorninck betrok zijn paarden van vaste leveranciers zoals Van der Kuijlen uit Den Haag en Ter Haar in Zwolle.
In de jaren dertig raakten de rijtuigen echter uit de gratie. Stalhouderijen werden opgeheven en ook koetshuizen bij buitenplaatsen veranderden in garages.
Johan liet zich niet onbetuigd en kocht menig fraai rijtuig voor weinig geld. Ook drie sleden behoorden daarbij. En als de eerste sneeuwvlokken vielen dan moest het stalpersoneel de sleden gereed maken voor gebruik. Het was een vast ritueel om de burgemeester, zijn vrouw en dochter uit te nodigen voor een ritje door de sneeuw met de sleden, gereden door Johan zelf, zijn vaste koetsier Aart Jansen en dienst oudste zoon Marinus. Een enkele drankgelegenheid werd daarbij niet overgeslagen. Een goede relatie met de burgemeester kwam wel eens van pas voor de man die zich weinig gelegen liet liggen aan regels.
Aan het comfortabele leven kwam voor hem, net als voor vele anderen, abrupt een einde door de Duitse inval in 1940. Een stevige woordenwisseling met de bezetter in 1942 deed Johan zijn vrijheid verliezen. Hij werd opgesloten in het gijzelingenkamp Beekvliet in Sint Michelsgestel. Een luxe gevangenis waar bekende politici en wetenschappers verbleven. Door medegevangene Max Kohnstamm cynisch ‘Hitlers Herrengefängnis’ genoemd. In de gevangenis liet Johan zijn forse baard staan.

Nieuwe tijden
Ongeschonden keerde hij terug in Putten. Hij wel, maar veel Puttenaren en het centrum van Putten niet. In 1944 pleegde een verzetsgroep in de buurt van Putten een aanslag op een langsrijdende auto met Duitse officieren. Als vergelding voerde de bezetter een razzia uit in het centrum van Putten, voerde ruim 600 mannen af naar concentratiekampen en brandde het centrum plat.
Tijden waren veranderd. Baas-knecht was na de Tweede Wereldoorlog werkgever-werknemer geworden. Zaken waar de feodale landheer niet aan kon en wenste te wennen. Zijn inkomsten liepen snel terug doordat de behoefte aan hout sterk minder werd.
Johan koos er voor om zoveel mogelijk het leven van voor de oorlog voort te zetten maar dan op een minder uitbundig niveau. Hij besloot het onderhoud aan zijn landhuis maar achterwege te laten. Het grootste deel van de kamers van het landhuis werd gewoon niet meer gebruikt.
Zij enige bezigheid bleef nog het mennen. Maar zonder al te veel inkomsten werd dat steeds moeilijker. Door de hoge onderhoudskosten en teruglopende inkomsten kozen de meeste eigenaren van de overige landhuizen en kastelen rond Putten er voor hun bezit over te dragen aan stichtingen zoals het Geldersch Landschap en Staatsbosbeheer en daarbij het woonrecht te bedingen. Johan was daarvoor te koppig. Hij nam genoegen met steeds minder luxe.
Met een kleine groep van getrouwe medewerkers leefde hij enigszins teruggetrokken in de bossen bij Putten.

Dutch Driving Club
Er waren meer paardenmensen die zich niet wensten neer te leggen bij het verdwijnen van de rijtuigen uit het straatbeeld. Johan was één van de initiatiefnemers van de Dutch Driving Club, waar legendarische leden deel van uitmaakten zoals Daan Modderman, Jacques Rijks, Bert Bolsius, Jan de Nerée tot Babberich etc. Zij kwamen in de jaren vijftig-zestig regelmatig samen om van de klassieke mensport te genieten. Een jaarlijkse demonstratie op het concours hippique in stadion de Goffert in Nijmegen was jarenlang het hoogtepunt van deze rijders om elkaar te ontmoeten.
Een andere traditie die hij lang volhield was het jaarlijkse uitstapje met zijn medewerkers langs de kroegen in de omgeving. Op de platte wagen werden losse tuinbanken geplaatst en een vrolijke dag kon beginnen. De enige die nuchter terugkeerde in Putten was de koetsier, zijn trouwe dienaar, Aart Jansen.
Toch raakte Johan sociaal steeds meer in een isolement. Veroorzaakt door gebrek aan geld en het onvermogen om zich aan te passen aan de veranderende tijd. Hij ging steeds meer leunen op zijn getrouwen rondom hem op zijn landgoed.

Dramatisch einde
Het einde kwam plotseling. De tachtigjarige Johan viel van de trap in zijn landhuis en had daarbij zijn nek gebroken. Enige dagen later overleed hij in het ziekenhuis te Zwolle.
Johan had zijn laatste wil goed geregeld. Dat was wel nodig ook, want de familie was er -zo leek het- alleen maar op uit om zo snel mogelijk en zo veel mogelijk te kunnen erven. Zijn laatste gang had hij enkele jaren eerder al met vriend Daan Modderman geregeld. De fraaie lijkkoets van stalhouderij de Jong uit Leiden, met zes Berlines brachten hem naar het familiegraf op begraafplaats Groenesteeg. Koetsier van de lijkkoets was Daan Modderman. De koets werd getrokken door twee van de schimmels uit de stal in Putten. Daan en de koets waren voorzien van witte accenten, een teken dat het om een vrijgezel ging.
Het testament kreeg nog een onverwachts staartje doordat Johan had bepaald dat zijn paarden niet verkocht mochten worden maar ter plaatse moesten worden afgemaakt.
Dat leek luguber voor zo’n grote paardenvriend. Johan had zich bij deze bepaling waarschijnlijk laten leiden door eerdere soortgelijke voorvallen. Zo zou de grote circusman Oscar Carre bij zijn naderende faillissement zijn acht zwarte Trakehner hengsten na de laatste voorstelling in Scheveningen hebben meegenomen naar de duinen om ze daar dood te schieten. En Koningin Wilhelmina zou bij de dreigende Tweede Wereldoorlog de vier schimmelhengsten van haar in 1934 overleden man, Prins Hendrik, in 1939 ook hebben laten afschieten.

Opgevoed als aristocraat had hij blijkbaar voortdurend de behoefte de mores van die bevolkingsgroep verre van zich te werpen, niet altijd consequent want de geneugten liet hij zich meestal welgevallen. Binnen de familie werd hij als het ‘zwarte schaap’ ervaren.
Johan van Doorninck was slechts in staat om met een beperkt aantal mensen een blijvende goede relatie te onderhouden; vaak gebaseerd op de liefde voor de authentieke aangespannen paardensport, en ook de liefde voor geld, grove humor en vrouwen. Een ruwe bolster met een blanke pit, en bovenal, een bijzonder hobbykoetsier.

Meesterknecht Aart Jansen
Kort na Johan van Doorninck’s aantreden als rentmeester was een plaatselijk jochie van amper veertien jaar aangenomen in de moestuin van het landhuis. Johan zag wel wat in het ventje en stuurde hem naar de plaatselijke stalhouderij van Gerrit van Dam om hem het koetsiersvak te leren.
Het frêle kereltje had gevoel en liefde voor paarden. Vanaf 1924 tot aan de dood van zijn meester in 1968 zou Aart de paarden en rijtuigen van het landgoed beheren. Wanneer ‘meneer’ zelf wilde mennen dat was Aart de palfrenier, wanneer hij gereden wilde worden dan was hij de koetsier.
Voor de oorlog was Aart ook nog bediende op het landhuis en moest hij ‘s-middags de lunch serveren. Wanneer er gasten waren moest Jansen in speciaal livrei bedienen.
In de laatste jaren van Van Doorninck’s leven was Aart meer de gezelschapsheer die dagelijks met meneer een borreltje dronk en zijn verhalen aanhoorde.
Aart trouwde in 1936 met Bia Doppenberg en ze gingen wonen in het koetshuis. De drie zonen denken nu nog met respect en plezier terug aan hun verblijf op Groot Spriel en de omgang met ‘meneer’. Johan van Doorninck had notarieel laat vastleggen dat de Jansens tot hun dood in het koetshuis mochten blijven wonen.

Tekst: Ruud van Heusden. Lees het gehele verhaal over alle opeenvolgende bewoners van Groot Spriel en de uitgebreide biografie over Johan van Doorninck op https://johanvandoorninck.blogspot.com/

Foto boven: demonstratie van de DDC tijdens een concours in Nijmegen augustus 1958. Johan van Doorninck met zijn Napoleon Phaeton, ingespannen zijn Henkie en Dikkie.

Jaren ’30 op Groot Spriel. Links Johan van Doorninck nog zonder baard, palfrenier-koetsier Aart Jansen houdt de roodschimmel vast aan het halster.

Rond 1935, op weg naar de kermis in Deventer.

De landheer met achter hem, van links naar rechts: boswachter Aart Boeschoten -oom van Aart Jansen-, koetsier Aart Jansen en huisknecht Gijs van Beek. (foto archief familie Jansen)

Met de grote break, volgens overlevering afkomstig van het naburige kasteel Staverden. Het rijtuig is gebouwd door Bronkhorst in Hilversum en thans eigendom van Rudolf Molenkamp in Breukelen.

Voor een show in het Goffertstadion kwam alles van stal: Aart Jansen en de omnibus.

Koetsier-palfrenier Aart Jansen begon op Groot Spriel als veertienjarig ventje in de moestuin.