Koetsier-majoor Albers vertelt in het geïllustreerd maandblad Woord en Beeld (nr. 2 -1900) hoe zadelmaker Scholder een zadeltje ‘bij wijze van stoeltje’ maakte voor de eerste ritjes van prinses Wilhelmina op de ezel Croiset. Die zadelmaker intrigeert, want uit de inventarisboeken van het hof komt zijn naam naar voren als de voornaamste tuigenmaker van koning Willem III. De wanden van de tuigenkamer in Den Haag hingen vol met ceremoniële tuigen van zijn hand.

Uit de hand te koop, zo begint de advertentie van Johan Godfried Scholder, meester-zadelmaker in de Goudsche Wagenstraat in Rotterdam, in de plaatselijke courant van 17 juli 1802. Hij biedt drie geveerde rijtuigen aan, een glazenwagen, een kapwagen en een cabriolet. Deze luxe rijtuigen zijn gestoffeerd met laken of trijp. Daarnaast heeft Scholder tuigen te koop, met en zonder Chinees koper.
Scholder afkomstig uit het Duitse Rebeling, trouwde in 1768 in Rotterdam met Geertruij Witterslager, afkomstig uit het eveneens Duitse Wesel. Het echtpaar is belijdend luthers. Waarom zij zich in Nederland vestigden is onbekend, maar het is niet ondenkbaar dat hij als een van de vele lutheranen in de tweede helft van de achttiende eeuw als soldaat in Nederland werd ingekwartierd en hier een grotere godsdienstvrijheid kreeg. ‘Vrijheid’ wil zeggen dat zijn geloof werd gedoogd, want een luthers huwelijk gold niet als rechtsgeldig en daarom schreef de gemeentesecretaris die het huwelijk van Godfried en Geertruij voltrok, hun gezindte op als ‘stadstrouw’, hetgeen voor een gemengd huwelijk stond.
In 1817 biedt hun zoon Hermanus Scholder (1771-1856) een gebombeerde kapwagen ‘staande in de grondverf’ te koop aan; er heeft dus een opvolging in de zadelmakerij plaatsgevonden. De zoon bouwt zelf geen rijtuigen, maar verhandelt ze voor zover ze op zijn pad komen. Een ‘bereden carricle met wit koper gemonteerd’ bijvoorbeeld (Rott. Cour. 6-10-1821). Scholder werkt samen met meester-wagenmaker Kragt ‘over het Dolhuis’ oftewel bij het gekkenhuis in de Hoogstraat. Voor hem verkoopt de zadelmaker ook een nieuwe barouchette en hij zal de stoffering van diens rijtuigen verzorgen.

Toeschietende hulp
Hermanus is gehuwd – opnieuw ‘stadstrouw’ – met de Duitse Clara Margaretha Siebe (‘Stibbe’, 1768-1850) en hun zoon Johannes (1802-1866), de derde generatie,  is zadelmakersknecht wanneer hij in 1821 in dienst gaat van de nationale militie. Hij keert na zijn diensttijd terug naar Rotterdam om er de zadelmakerij in de Goudsche Wagenstraat voort te zetten, die tot een jaar na zijn overlijden zal blijven bestaan. Johannes’ jongere broer Hermanus (1813-1885) verhuist met zijn ouders naar ’s-Gravenhage. Vader en zoon Hermanus zijn er vanaf 1838 aan het werk in de Lange Pooten, nabij het Plein, later met Korte Pooten 7 als adres.
Scholder heeft een goede reputatie in de hofstad, maar het toeval helpt een handje om zijn naam echt te vestigen. “Heden middag ten drie ure reed H.M. de Koningin door eene hofdame vergezeld, in een rijtuig langs het plein; voor het Ministerie van Koloniën gekomen, struikelden twee der paarden, die voor het rijtuig gespannen waren, en stortten ter neder. Dadelijk schoten er van alle zijden personen toe, om ongelukken, die daardoor konden ontstaan te voorkomen. Daarbij onderscheidde de heer H. Scholder, Mr.zadelmaker, die nabij dat ministerie woont, en die met zijne knechten onmiddellijk de strengen van de paarden los sneed en wijders alle mogelijke hulp die er gevorderd werd, verleende.” (Provinciale Njmeegsche Courant 27-4-1842). Koningin Anna Paulowna komt met de schrik vrij en prompt mag Scholder zich hofleverancier noemen.

Stofferen Glazen Koets
Als meester-zadelmaker van Z.M. de Koning, H.M. de Koningin, Prins Willem en Prins Maurits heeft hij een flink aantal knechten in de werkplaatsen rondlopen, niet alleen om zadels en tuigen te maken voor het hof, maar ook om rijtuigen te stofferen en werk voor particulieren te doen. “De ondergeteekende maakt Heeren Paardrijders opmerkzaam, dat bij hem vervaardigd worden zadels die door verscheidene deskundige ruiters de proef doorstaan hebben, en allen roem wegdragen, wijl dezelve op de slechts gebouwde paarden zonder patent-cingel blijven liggen, en men de laatste volstrekt niet meer behoeft, hetgeen vroeger onbekend was. Voor de soliditeit staat men in, en men kan ook oude zadels daartoe inrigten”, adverteert Hermanus Scholder in april 1850 door.
Wat betreft het stoffeerwerk zorgt de koning voor een hoogtepunt. “Men heeft opgemerkt, dat de Koning zich bij de plegtige opening van de Vergadering der Staten-Generaal bij den stoet, waarmede Z.M. zich naar de vereenigde Vergadering heeft begeven, bediend heeft van de fraaije staatsiekoets, door Willem V vroeger en door Koning Willem I later gebruikt. Z.M. Koning Willem III heeft dat rijtuig geheel opnieuw doen opmaken door den heer H. Scholder, rijtuig- en zadelmaker in de Pooten alhier.” (Rott. Cour. 8-10-1850). Het bedoelde rijtuig is de Glazen Koets, de voorganger van de Gouden Koets. Scholder heeft hiermee een prestigieuze stoffeerklus te pakken en doet dit niet alleen, want bijvoorbeeld het geheel opnieuw borduren van de wapens is uitbesteed aan Van Oven in Den Haag. Voor het totale project is ƒ 322,44 in de boekhouding van de koninklijke stallen opgenomen (onder ‘gedane reparatiën’ 1851).

Naar de Wereldtentoonstelling
In het midden van de negentiende eeuw levert Scholder aan het hof tenminste een ceremonieel achtspantuig, een zesspantuig met eveneens het koninklijke wapen, een vierspantuig om postiljon te rijden, nog een vierspantuig met kronen en een spantuig met kronen. Dat zijn alleen al de gala- of halfgalatuigen die staan geregistreerd in bezit van de majesteit, waarbij de firma beslist nog een flink aandeel heeft gehad in het aantal ‘gewone’ diensttuigen van het hof. Voor een vierspantuig dat à la d’Aumont of ‘uit de hand’ te gebruiken is, betaalt de Koning in 1853 ƒ 535,-; om een idee te krijgen van die prijs, in datzelfde jaar verdiende een schoenmaker ƒ 3,50 per week, een Brabantse leerlooier vier gulden en een Schiedamse jeneverstoker tien gulden en vijftig cent gemiddeld in de week.
Van het achtspantuig geeft Claas Conijn, in de jaren 1990 conservator van Paleis Het Loo, een omschrijving: “Op oogkleppen, frontlepels, schoften, springriemen, zweefriemen, strengophouders, de vorkjes en dragers van de broeken is het koninklijk wapen aangebracht, zoals dat door koning Willem I in 1816 definitief is vastgesteld. (…) Op de opzethaken, frondelen, neusriemen en de trekkers zijn koningskronen aangebracht. Tot het tuig behoren voorts acht kronen voor op de kopstukken en vier staande ringen, in een latere tijd zijn een set rode leidsels en acht rode sjabrakken vervaardigd.”
In 1855 stuurt Scholder een zadel met pistoolholsters op naar de Wereldtentoonstelling in Parijs en wedijvert hij met wat zijn Haagse concurrenten inzenden: een spantuig van de Weduwe van Someren, twee zadels van Bouman en een rijpaardhoofdstel van Van Rijswijk. Alhoewel Scholder een streepje voor heeft aan het hof, zijn die laatste twee duidelijk ook in het vizier als het gaat om hofleveranties.

Pleegkinderen
Naast tuigen schaffen de koninklijke stallen bij Scholder een break en een ‘kleine phaeton’ aan. Wat blijft is dus het beeld van een zadelmakerij die meer doet dan zadels en tuigen maken. De handel in gebruikte rijtuigen gaat door, net als in incidentele paarden, en zelfs arbeidsbemiddeling komt voor. Een koetsier, zedelijk en zindelijk, een voerman. Niet omdat Scholder zichzelf door een koetsier wil laten rondrijden, maar voor een klant. Een opvallende vermelding is die van Hongaarse tuigen, waarmee Scholder aangeeft open te staan voor invloeden van buitenaf.
Senior is wijkmeester van de stad en zamelt bijvoorbeeld liefdegiften in voor ‘ongelukkige’ gezinnen, en met andere ondernemers werkt hij in 1848 mee aan de oprichting van een Voorzorg Maatschappij om ‘het opkomend pauperisme te stuiten’.
Hermanus junior krijgt – als diaken in de lutherse kerk – in 1870 twee pleegkinderen toegewezen als toeziend voogd, nadat de Amsterdamse veehandelaar Dirk de Haas er met de staart tussen de benen (‘met onbekende woon- en verblijfplaats’) tussenuit knijpt. Het zijn de minderjarige kinderen, een jongen en een meisje, van De Haas’ overleden vrouw uit haar eerdere huwelijk. Een jaar later gaat het voogdijschap over op een broer van de moeder en is Hermanus verlost van zijn taak als toeziend voogd. Zelf krijgt Hermanus uit het huwelijk met Catharina Elisabeth Silberzahn onder andere een zoon die in de kleermakerij van zijn schoonvader zal stappen, een die als rentenier naar Brussel vertrekt en een opvolger in de zadelmakerij, Hendrik Willem (1840-1922).

Rentenieren
Begin jaren 1880 moet het zadeltje voor de ezel van de jonge prinses Wilhelmina zijn gemaakt. In december 1883 bestelt A.C. Baron Bentinck als eerste stalmeester van de koning versiering voor een vierspan-arrentuig: vier koppluimen, vier leren hangers, vier frontriemen met ‘uitwendige kokarden’ en ‘blinkend stalen lint’, alles in scharlakenrood met als expliciete toevoeging ‘zonder wit’. Het zal geen haastklus zijn geweest, want op 1 september, dus gereed voor een nieuwe periode van winters sneeuwplezier, levert Scholder zijn bestelling af.
Een laatste koninklijke opdracht is voor de begrafenis van koning Willem III in 1890: “Zoowel voor het vervoer van het station alhier naar het paleis als voor de overbrenging van hier naar Delft zal een geheel nieuwe lijkwagen worden gemaakt. De firma Scholder in de Javastraat is met de inrichting daarvan belast.” De familie woont dan in de Javastraat 4, op de hoek met het Alexanderplein. Eigenlijk hoeft de vierde generatie niet meer te werken voor de kost, althans niet in een atelier van de zadelmakerij. En dat gebeurt dan ook niet meer, de opdracht van de lijkwagen van de koning is meteen ook het sluitstuk van de zadelmakerij. Hendrik Willem gaat zijn rentenierende tweelingbroer Egbert achterna, steekt het vermogen dat zijn voorvaderen opbouwden in een beleggingsportefeuille en emigreert naar Engeland. Zijn investeringen zijn onder andere in een pluimveebedrijf in Soest, de apotheek van Oppenheim te ’s Gravenhage, de Nederlandsche Tiendmaatschappij, een Discontobank en de bouwgrondmaatschappij Zorgvliet. De vijfde generatie in deze tak van de familie, Willem Hendrik (1884-?), brengt het tot burgervader van Renesse, Noordwelle en Serooskerke, en het is niet ondenkbaar dat dit gebeurt op voordracht van de vroegere clientèle uit de zadelmakerij.

Wat nog rest
Van het werk van Scholder is in de koninklijke stallen niet veel stoffelijks overgebleven. De ceremoniële tuigen uit de inventarislijsten zijn er nog wel en daarmee zijn het beslag en het ontwerp nog steeds aan Scholder toe te wijzen, maar het leerwerk is er niet meer. Leer verkruimelt, lakleer schuurt kaal en aangezien het Koninklijk Staldepartement een representatieve taak heeft – het is geen museum – zijn de tuigen altijd in onderhoud gebleven. Wanneer het sleets raakte is het vervangen. In de jaren 1990 heeft tuigenmakerij Van der Wiel de meeste tuigen vernieuwd. Maar het is niet bijzonder dat dit gebeurde, want rond 1907 deed de Haagse tuigenmaker Van Wijk hetzelfde en ook Bouman, de eerder genoemde concurrent, heeft naast leveranties van nieuwe tuigen aan vervanging gedaan. Het dichtst bij Scholder staat misschien nog wel een half-gala spantuig op Paleis Het Loo, dat weliswaar het stempel ‘Van Wijk’ draagt en dus qua leerwerk is vernieuwd, maar qua handwerk en uitvoering een vrij nauwkeurige kopie zal zijn van het oorspronkelijke uit 1850. Daarmee geeft dit tuig een idee van het indrukwekkende vakmanschap dat Scholder in huis had.

  

  

Demi-galatuig in de tuigenmaker van Paleis Het Loo in Apeldoorn,
ontwerp en beslag van Scholder (Fotografie Angelique van den
Eerenbeemd, Paleis Het Loo, Apeldoorn).


Opregte Haarlemsche Courant 4-11-1845.


Dagblad van ’s-Gravenhage 12-4-1850.


Nieuwe Rotterdamsche Courant 27-9-1856.


Opregte Haarlemsche Courant 3-6-1865.

Bronnen: o.a. inventarissen van rijtuigen en tuigen 1849-1922 (E11c-V-1-4a), Koninklijk Huisarchief; De Arbeidende Klasse in Nederland in de 19e eeuw, I.J. Brugmans (1929);