Koeien en stalhouders, gaat dat samen? Bij de stadspoorten van Leiden, waar de boeren hun vee naar de markt brachten, waren kroegen om een borreltje te drinken en stallen voor vette ossen en paarden. Die ‘uitspanningen’ groeiden uit tot de latere stalhouderijen van de stad, waar nog altijd ruimte was voor een koe, en evengoed de studenten van Minerva aanklopten voor chique vervoer. Cornelis Dieben aan de Sint Aagtenstraat was de grootste, de Gebroeders de Jong aan de Hogewoerd hadden de langste adem.

Na afloop van de Franse tijd in 1813 exploiteren Leendert de Jong (1766-1838) en zijn zoon de koninklijke postwagen vanaf de Houttuinen en later vanaf de Spaansche Kade in Rotterdam in de richting van Leiden. Dat verandert met de komst van de stoomtrein. Leendert de Jong Lz. speelt daar handig op in door een omnibusdienst te beginnen, in 1847, vier jaar na de opening van het treinstation in Leiden. Een van de bestelkantoren van de dienst is bij Kooreman op de Hogewoerd. De omnibus gaat door de Rijnsburgerpoort, waar  De Jong net als voorheen voor de diligence ontheffing vraagt voor de tol. Zo’n poort in een oude stadsmuur had al lang zijn oorspronkelijke functie verloren en met de komst van de trein, is niet langer de poort, maar het station de eerste plaats waar reizigers de stad aan doen; de Rijnsburgerpoort gaat in 1864 tegen de vlakte.
Wat niet verandert is de wekelijkse toeloop van boeren uit de omgeving om hun vette koeien, ossen en stieren naar de markt in de stad te brengen. En de aanvoer blijft lopen via de uitspanningen die van oorsprong in de buurt van de poorten en aan de kades zijn gevestigd. Daar stallen ze tijdelijk hun vee en paarden, en drinken er na afloop een borrel. Aan één van die poorten, de Zijlpoort, heeft de Oegstgeester familie Dieben, waarvan vader Martinus op jonge leeftijd overlijdt, een blekerij voor kleding en ander textiel. Terwijl zijn weduwe en haar oudste zoon de blekerij voortzetten, heeft de jongere Cornelis Dieben (1850-1910) de centen om op 15 juni 1885 een geslaagd bod uit te brengen op de uitspanning en stalhouderij aan de Binnenvestgracht 14, naast de inmiddels gesloopte Rijnsburgerpoort.

Mond-en-klauwzeer
“Gisternacht zijn te Leiden van den stalhouder Corn. Dieben tien koeien uit de weide gestolen”, weet de Nieuwe Vlaardingsche Courant op 18 september 1897 te melden. Meest opmerkelijk is nog dat het Rotterdamsch Nieuwsblad twee dagen later het volgende bericht plaatst: “Donderdagavond zijn op last van een onbekend persoon, die veehandelaar zeide te zijn, door drijvers uit een land van v.d.Wilk, onder Oegstgeest, 16 koeien gestolen, niettegenstaande bedoeld land met een bord gesignaleerd was, dat de dieren lijdende waren aan mond-en-klauwzeer. Het drijven langs den weg schijnt zoo onhandig te zijn geschied, dat een dier dieren door de stroomtram werd overreden, waardoor de locomotief derailleerde, terwijl bij aankomst in den stal van Dieben te Leiden bleek, dat een der koeien gebruik had gemaakt van de heerschende duisternis en onderweg ontsnapt was.” Is hier sprake van een gevalletje van eigenrecht? Daar lijkt het wel op, ook omdat er geen verdere berichten zijn over een juridische afwikkeling van beide diefstallen. Maar een gedoe is het wel geweest. Dieben heeft zijn koeien ook in Oegstgeest lopen, zo blijkt uit een bericht uit die gemeente, waar vier jaar eerder een koe van Dieben stierf aan miltvuur en het kadaver is verbrand. Ondertussen doet de merrie Marie het uitstekend als draver voor Dieben, zoals een derde prijs van tien gulden op de draverij ter gelegenheid van het 3-oktober-feest te Leiden. Dat feest is voor Dieben traditiegetrouw om groot mee uit te pakken, zoals in 1903, wanneer de zeventienjarige zoon Frans met een vijfspan de hoofdprijs van dertig gulden in de categorie ‘versierde vierwielige rijtuigen’ wint.
Als stalhouder kan hij aan het postvervoer in Leiden best leuk verdienen; volgens de jaarlijkse opgave in de Staatscourant is het officiële tarief voor een ritje van het station naar het postkantoor ƒ 0,38 per rit en daarmee is Leiden een gemiddelde stad in Nederland. Dat tarief blijft ongewijzigd van 1897 tot 1909. In juni 1907 vraagt Dieben aan de gemeenteraad van Leiden om de rijweg naar Oudewater te verbeteren, en hij heeft er belang bij als aannemer van de postritten. Dat levert een vaste omzet op van ƒ 3.100,- per jaar. Dieben levert ook de paarden voor de vrijwillige brandweer.

Pas-de-deux
Op 12 juli 1900 meldt De Tijd een noodlottige toestand: “Gisterochtend is op de Morschweg nabij Leiden, een knecht van den stalhouder C. Dieben met een zwaar beladen wagen omgekanteld, zoodat de voerman er onder en in de sloot terecht kwam, waarbij hij bijna dadelijk den geest gaf.”
De latere bedrijfsopvolger Franciscus Antonius Marie (Frans) zit dan nog op de Rooms Katholieke kostschool in Roermond, en doet als hij daarvan terugkomt ervaring op als boerenknecht in Sassenheim. In 1906 mag hij op voor militaire dienst. Of hij als dienstplichtig militair of als stalhouderzoon deelneemt is onbekend, maar in 1907 krijgen Frans en J.L.F. Dijkmeester een eervolle vermelding voor hun pas-de-deux, toen nog sauts souplés geheten, op het concours hippique in Woerden. De twee staan in een uitslagenlijst met vooral militaire ruiters. Frans reist dat jaar ook met zijn paard Mignon naar Den Bosch om er op de landbouwtentoonstelling een bestuursprijs te ontvangen.
Zijn vader heeft dan naast de stalhouderij nog steeds koeien en in 1908 is het opnieuw raak: mond-en-klauwzeer breekt uit. Dat gedoe met die koeien is over in 1909 als de dan 23-jarige Frans mee mag draaien in de firma aan de Binnenvestgracht. Zeker is ook dat hij in maart van dat jaar een oproep doet in Groningen voor onderdak van twee rijtuigen, vijf paarden en drie man gedurende de Maskeradeweek in die stad. Mogelijk heeft het te maken met het uitlenen van de gouden koets van Leiden, het maskeraderijtuig waar Dieben en later De Jong decennialang de zorg voor krijgen toevertrouwd. Het schijnen klussen te zijn die meer kosten dan opleveren, maar die Dieben vooral doet vanwege de status om met studenten te rijden.

Grond verkocht
De Diebens verkopen in 1910 2,7 hectare grond, waar eerder vaders koeien liepen, voor twintigduizend gulden aan de gemeente om de bouw van het nieuwe academische ziekenhuis mogelijk te maken. Of er een verband is weten we niet, maar twee maanden later overlijdt vader Cornelis na een ‘korte ongesteldheid’. Zakelijk is Frans blijkbaar nog niet zo ver om de stalhouderij op zijn naam te krijgen: die komt op naam van moeder, de weduwe Maria Catharina Dieben-Biesiot (1857-1929). Zij verkoopt prompt ‘wegens plaatsgebrek eenige buiten dienst gestelde rijtuigen’ in het Nieuws van den Dag van 6 juni. Wanneer Frans nu op het concours hippique komt, staat het paard niet ingeschreven onder zijn, maar onder zijn moeders naam. Het zal met Frans en zijn vier broers een onverdeelde boedel zijn.
In januari 1918, ongetwijfeld niet uit weelde, staan opnieuw ‘4 of 5’ berlines te koop in het Nieuwsblad van het Noorden, in de hoop dat de interesse in tweedehandsrijtuigen in Groningen groter is dan in het westen van het land. Tot overmaat van ramp stort begin februari 1918 bij de stalhouderij een steiger naar beneden, waarna drie metselaars met ‘min of meer ernstige kwetsuren’ naar huis zijn gebracht.
Toch gaat het in de periode tussen de oorlogen niet al te slecht, al is het evenmin een gelukkig bericht wanneer op 27 april 1924 de 74-jarige koetsier G.V. door het zolderluik van de stalhouderij, dan in een royaal onderkomen aan weerszijden van de St.Aagtenstraat, naar beneden valt en met zijn hoofd op de stenen vloer terechtkomt. De man overlijdt kort daarop in het Elisabeth gasthuis. Vijf jaar later overlijdt ook moeder Dieben en krijgt de firmanaam -eindelijk- de toevoeging ‘& Zn.’.

Ten tijde van oorlog
Zeven jaar kan hij er van genieten. Na het overlijden van Frans in 1936, vijftig jaar oud, slaat het verval pas echt toe. In het Leidsch Dagblad van 8 oktober 1940 probeert de weduwe van Frans een ‘zwart aftandsch paard’ te verkopen en ze biedt op andere momenten ‘mooie konijnen’ aan om wat extra inkomen binnen te harken. En aan de Binnenvestgracht heeft ze een melkgeit te koop. In 1941 maken stalhouderijen Dieben en De Jong, en garage De Groot bekend dat zij bij begrafenissen niet meer ‘afhalen’ als gevolg van benzineschaarste en gebrek aan krachtvoer voor de paarden. Catharina Johanna Hendrika Dieben-van der Burg sterft in 1946 als ‘bedrijfsleidster’, 56 jaar oud en opnieuw een weduwe die een nog jonger gestorven man moest opvolgen. Op dat moment zijn er nog vijf stalhouderijen over in Leiden, waarvan Dieben de grootste is of beter gezegd was.
De gebroeders De Jong zien nog ten tijde van oorlog hun kans. In 1987 zegt de 81-jarige Piet de Jong hierover: “Dieben was miljonair; al het land in de omgeving was van hem. Hij is helemaal over de kop gegaan. ’s Ochtends om acht uur hebben we het bedrijf voor zestigduizend gulden overgenomen bij een makelaar. De andere stalhouderijen zaten er allemaal op te azen.” Met name concurrent Beuk zat op het vinkentouw – tevergeefs.
Het lijntje Dieben-De Jong lag er al vanaf het begin van de oorlog, wanneer beide bedrijven gezamenlijk optrekken in het verzorgen van begrafenissen.
Door het samenvoegen van Dieben en De Jong ontstaat een groot rijtuigenpark en niet alles komt van pas. Op 31 juli 1952 vindt aan de 2de Binnenvestgracht 14 een veiling plaats van ‘wat overbleef’ en dat is alsnog een imposante collectie met onder andere vijf landauers, waarvan twee fabricaat Kimman en drie gemaakt door Hermans, drie berlines, één trouwcoupé fabricaat Hermans, één trouwcoupé van Overmeijer, een victoria van Kimman, vijf zilver-plated spantuigen perfect voor het zwarte werk, en twee eersteklaslijkwagens, zogenaamde ‘zijladers’ met rijk beeldhouwwerk. Eentje was gebouwd door Kimman, de andere door Van Beurden.

Burgemeesterszoon
Met de naam De Jong maken we even een sprongetje terug in de tijd, want die begint als zelfstandige stalhouderij in Leiden aan de Hogewoerd 164. Daar zitten naast de -in 1876 afgebroken- Hogewoerdspoort tenminste twee uitspanningen annex stalhouderijen, van die plaatsen waar de boeren en burgers aanmeerden met hun levende have. De bekendste is van Cornelis van Teylingen (1838-1890), zoon van de burgemeester van Alkmaar. Bij hem breekt op 3 oktober 1870 een koe los en het Dagblad van Zuidholland en ‘s-Gravenhage doet verslag: “Heden morgen is eene koe, die met de boot naar Woerden zou vertrekken, uit den stal van Van Teylingen op het Utrechtsche Veer ontsnapt. Waarschijnlijk geschrikt, is het dier, ofschoon aan de pooten gekneveld, in dolle vaart langs het Plantsoen en vervolgens langs de Vest enz. tot op de Doelenachtergracht geloopen; onder weg werd een meisje ernstig aan het hoofd verwond en nog een paar andere kinderen moeten kwetsuren hebben bekomen. Op genoemde gracht geraakte het woedende dier in het water.” De koe komt aan op zijn bestemming, maar voor de koffiehuishouder-stalhouder breken slechte tijden aan. In korte tijd verliezen hij en zijn vrouw Maria Ida Swinkels vier jonge kinderen, waarvan drie in 1878, en met hun eigen gezondheid gaat het eveneens slecht. In 1887 verkoopt hij de boel: twee landauers, breaks, tentwagens, tilbury’s, een clarence-coupé, een jachtwagen, drie spantuigen, zes bruine paarden en twee hitten.

Zwerver met sigaar
De stalhouder die als enige aan de Hogewoerd overblijft is Johannes Kooreman, en die zit er tenminste al in 1842, bij de aangifte van zijn eerste kind. Na zijn overlijden zetten de vrijgezelle Johannes Florentius (1844-1932) en een van zijn eveneens vrijgezelle zussen de uitspanning en stalhouderij door tot 2 september 1899. Dan meldt de 25-jarige Petrus Pius (Piet) de Jong (1874-1958), in de verte familie van de Rotterdamse postmeester, zich om het over te nemen. Deze Piet pakt met name de stalhouderij voor ‘transport van wieg tot graf’ goed aan, al is er in 1914 een vervelend akkefietje: “Een zwerver, die zich met een brandende sigaar in een stal te Leiden te slapen had gelegd, is oorzaak geweest, dat de groote stalhouderij van den heer de Jong geheel is uitgebrand, terwijl de aangrenzende stal van den expediteur Van Velzen mede gedeeltelijk werd vernield. 16 paarden kwamen om. De zwerver J. werd deerlijk gebrand naar ’t ziekenhuis vervoerd.” (Hepkema’s Courant van 21-10-1914) Van de paarden die omkomen, behoorden er negen tot het rijk en zijn bij De Jong gestald vanwege de mobilisatie. De drie veldartilleristen die voor de verzorging van de paarden op de hooizolder sliepen, slagen er niet in om de dieren uit de stal te krijgen of om de brand te blussen. Door de opslag van hooi en stro brandt de stal op de hoek van de Veerstraat en het Utrechtse Veer in drie uur tijd volledig af. Ook elf rijtuigen gaan verloren: een landauer, twee vigilantes, een victoria, vier coupés, een dogcart en twee brikken.
Piet de Jong krabbelt echter overeind en doet de zaak in 1930, dan al deels bezig met auto’s, over aan zijn drie zonen: Leo (1901-2000?), Piet jr (1906-2000?) en André (1907-1976). Piet junior doet de garage, André de stalhouder en de oudste, Leo, deed de administratie. Leo had als dienstplichtig cavalerist nog het voorrecht gehad om de paarden van de befaamde olympisch ruiter Pahud de Montagnes te mogen rijden en als koetsier voerde hij de begrafenissen uit van de zogenaamde dubbeltjesklanten; mensen die bij leven wekelijks een dubbeltje bijdroegen aan het spaarfonds voor hun uitvaart.

Faculteitskleuren
De Leidse Courant schrijft in februari 1969, dat het in één van de oudste stadsdelen van Leiden tussen Utrechtse Veer en Hogewoerd ruikt naar paarden en leervet. Hier klinkt het doffe geklop van stampende hoeven op klinkers. André en zijn zoon Bert de Jong hebben dan nog werk voor vijf schimmels en acht donkere paarden. Paarden die het weiland nooit zien. Ze zijn aan het werk of staan op stal, tenzij ze een zeldzame keer ziek zijn en dan mogen opknappen in een weiland langs de Vliet. Naast rouw- en trouwritten, verzorgt De Jong het rijden van de promovendi van de Leidse universiteit. Dat gebeurt in een open landauer, waarbij de paarden pluimen dragen in de faculteitskleuren van de promovendus: groen voor geneeskunde, zwart voor godgeleerdheid, rood voor rechtsgeleerdheid en wit voor letteren en wijsbegeerte. Voor een bruidspaar zijn die pluimen sowieso wit en is de zweep omslingerd met bloemen, al zijn die in 1969 van plastic. Hoogtepuntje van de stalhouderij is het met vijf of zes landauers meerijden in de optocht ter gelegenheid van het Leids ontzet, jaarlijks op 3 oktober. De koetsiers dragen dan een galonhoed met rood-witte kokarde, een witte rijbroek en vleeskleurige kappen op de laarzen. De Jong is er trots op om koetshuis vol rijtuigen van het fabricaat Kimman, Haarlem te bezitten.
In de jaren ‘60 is sprake van een opleving in de stalhouderij, omdat menigeen nog met weemoed terugdenkt aan de romantische tijd van voor de auto. Tegelijkertijd is het werk arbeidsintensief en is er een gebrek aan ervaren koetsiers, waardoor de vooruitzichten toch niet al te rooskleurig zijn: “Maar wie weet hoe het lopen zal. Met de terugkeer van het paard komt wellicht ook de liefde voor het vak weer boven”, aldus de Leidse Courant. Iemand die in die periode zijn vinger opstak, is de Leidenaar Peter Kallenberg. “Als koetsiers konden ze alleen oude Katwijkers krijgen, van die mannen die bij nood niet meer van de bok konden komen. De één liep kreupel, de ander had jicht, van die types. Ze waren blij dat een jonge knul als ik palfrenier wilde zijn. Ik heb er genoten, zeker van de oude Piet de Jong die bij een borreltje prachtig kon vertellen. ‘Je hebt er genoeg die van een goed paard een slechte kunnen maken, maar weinigen maken van een slechte een goede’, was zo’n gevleugelde uitspraak van hem.”
Maar die enkele jongeling als Kallenberg is niet genoeg om de stal draaiende te houden. Hoe enthousiast Bert de Jong ook mag zijn voor het paardenwerk, hij en zijn neef Luuk die als derde generatie in de directie komen, nemen er in 1973 definitief afscheid van. De toekomst ligt in de auto’s: zwarte Cadillacs en vijf ambulances.
In 1987 viert het bedrijf, dat nog altijd een besloten vennootschap is onder de naam Gebroeders de Jong, een eeuwfeest, niet meer als stalhouderij, maar als ambulancebedrijf aan de Pesthuislaan. Dat ‘eeuwfeest’ is betrekkelijk, want de precieze oprichting is mogelijk zelfs terug te voeren op de diligences in Rotterdam. Een gedeelte van het vroegere pand aan de Hogewoerd doet dan nog dienst als rouwcentrum. Wat rest zijn een aantal rijtuigen die verspreid zijn geraakt bij stalhouders. Herman Haasnoot in Rijnsburg heeft bijvoorbeeld een Hermans-landauer van Dieben, en een eersteklaszijlader (Kimman) die tot voor kort nog de initialen CD van Cornelis Dieben op het bokkleed droeg.

Met dank aan Peter Kallenberg. Beeld: Erfgoed Leiden, fb-pagina Langs Leidse Straten (@langsleidsestraten), Balt Jansen

Foto boven: landauer, fabricaat Kimman, van Dieben met promovendus voor het academiegebouw aan het Rapenburg, rond 1935.


Leydsche Courant 21-7-1847.


Uit de Leidsch Dagblad van 2 september 1899:
De Jong neemt de stalhouderij aan Binnenvestgracht over.


Koetsiers van Dieben in de jaren 1930.


Landauer (Kimman) van Dieben, met koetsiers in
winterlivrei, voor promotie in de jaren 1930.


Glaslandauer (Hermans) van Dieben, koetsier met
pelerines, rond 1935.


Rechts de laatste stallen van Dieben aan de
St. Aagtenstraat.


De maandelijkse rekening voor de voornamelijk
kerkritjes per vigilante of landauer, door een vaste
klant van Dieben, A.L. Hermans die aan de
Hoogewoerd 15 woont en betrokken is het de
katholieke studentenvereniging Sint Augustinus.


Betaalbewijs.


Stallen van Kooreman aan de Hogewoerd getekend
rond 1870 door Jan Elias Kikkert.


Achterzijde van Hogewoerd 164, aan het Utrechtse
veer in Leiden, in 1875. De stalhouderij van
J.F. Kooreman getekend door Jan Elias Kikkert.


De stallen van De Jong aan Hogewoerd 164. Op een
steenworp erachter ligt het pleintje op de hoek
Veerstraat-Utrechtse Veer, waar in meerdere
panden de rijtuigen en later auto’s van De Jong
waren gestald.


Het domein van De Jong op de hoek Veerstraat
Utrechtse Veer.


De gouden koets van Leiden is een pronkstuk. 


André de Jong als koetsier, met naast hem een
jonge Peter Kallenberg als palfrenier, begin
jaren ’70.


Coach (Shanks) van de Gebroeders de Jong in 1962
tijdens het bloemencorso in Leiden. Op de bok
Albert de Jong met pruik, een zoon van André.
De foto is genomen op de Witte Singel ter hoogte
van de Sterrenwacht.