Wanneer op 10 september 1962 de inventaris van stalhouderij Janssen in Delft onder de veilinghamer komt is dit een dieptepunt in de Nederlandse rijtuiggeschiedenis. Een paar honderd gulden brengt een luxe rijtuig nog op, net te veel voor het oud-ijzer. Vier trouwe paarden gaan naar de slager. En dat terwijl half Delft er een goede herinnering aan heeft. In de eeuw daarvoor zijn ontelbare stelletjes getrouwd met een coupéetje van De Wolf en later van Janssen, menig Delftenaar maakte zijn laatste gang met een lijkkoets uit de stal aan het Noordeinde en wie kende niet roemruchte koetsiers als Flippo of stalknecht Gekke Willem?

Antonius de Wolf (1837 – 1883) en zijn broer Hendricus nemen als Delftse stalhouders in 1872 deel in een handel in sterke drank. Dat is voor het eerst dat de naam De Wolf als stalhouder in Delft opduikt. Anton heeft op zijn beurt twee zoons die verder in het vak gaan en, net als hij, niet op één paard wedden. Als hun vader overlijdt verhuist de stalhouderij van het Gereformeerde Gasthuis naar de Phoenixstraat, waar Cor (1862-1935) de stalhouderij waarneemt voor zijn moeder, de ‘mejuffrouw weduwe’ en handelt in het naastgelegen pand in foerage, gras bijvoorbeeld à dertig cent per mand en Amerikaans lijnmeel voor ƒ 9,50 per honderd kilo. Zijn broer Anton (1863-1899) koopt in 1891 voor dertienduizend gulden café en stalhouderij Het Zwarte Paard op het Noordeinde 38-40, wat tevens een koffiehuis-wachtruimte is voor passagiers van de beurtschepen die vanaf het Noordeinde vertrekken. De stal van Het Zwarte Paard ligt aan de achterzijde van het café, aan de Annastraat, en is waarschijnlijk de oudste stalhouderij van Delft, waar al op 14 juni 1787 (aangekondigd in de Hollandsche Historische Courant) een verkoping plaatsvindt van ‘twee zwarte merrie-paarden, zynde kortstaarten’ en rijtuigen waaronder ‘een Engelsche wagen’ voor vier personen en gestoffeerd met rood trijp, en een cabriolet. In het begin van de 19e eeuw is Het Zwarte Paard posthuis en wisselplaats voor de diligences van en naar Delft.

Echtelijke toestand
De Nieuwe Vlaardingsche Courant van 4 februari 1899 maakt melding van brand in de ouderlijke stalhouderij: “Donderdagavond ontstond te Delft brand in de stalhouderij van de firma Wolf, in de Phoenixstraat, welke zich in den aanvang ernstig liet aanzien. In zeer korten tijd sloegen de vlammen uit. Men bemerkte het vuur evenwel spoedig, zoodat de paarden en rijtuigen, benevens het andere materieel gedeeltelijk, gered konden worden. Dank zij den zwakken wind en het spoedig verschijnen der brandweer, bepaalde de verwoesting zich tot een der perceelen, dat geheel uitbrandde.” De foeragehandel blijft gespaard.
Een maand later heeft Cor zijn de plannen rond om de stal met twee bovenwoningen te herbouwen. De aanbesteding vindt plaats in het café van zijn broer. Het is sowieso een jaar waarin véél gebeurt. Anton laat vrijwel tegelijkertijd met de nieuwbouw van zijn broer het pand aan de Annastraat 39-41 renoveren met een dubbel koetshuis, drie bovenwoningen en hooizolders. Maar hij zal het resultaat niet meer meemaken en overlijdt, een vrouw en vijf jonge kinderen achterlatend. De ongetrouwde Cor draagt nu de zorg voor twee nieuw ingerichte stalhouderijen, die van zijn moeder en die van zijn broer. In 1906 zit firma Wed. A. de Wolf nog aan de Phoenixstraat getuige een advertentie voor ‘broeimest’, paardenmest die al even op een hoop heeft gelegen, aan het Noordeinde is de firmanaam Gebroeders A. & C. de Wolf.
Met de zonen van Anton is er een derde generatie die het stokje wil overnemen, want al openen zij in 1916 ook een fietsenwinkel, de tweede zoon Cor wil verder aan het Noordeinde en de oudste, Hendrik (1874-1942), verhuist naar de Phoenixstraat 37. Daar speelt zich daar aan de vooravond van Kerst 1924 nog een huiselijk drama af, wanneer de heer des huizes zich publiekelijk distantieert van zijn vrouw en vijf koters. Was de man aan de drank of? We weten het niet. Tot een officiële scheiding komt het niet, maar ‘mejuffrouw’ Anna Catharina de Wolf-Balk (1876-1963) neemt twee jaar later de stalhouderij over en deze wijkt in de jaren dertig voor de uitbreiding van het Sint Hippolytus Ziekenhuis.

‘Keren op een dubbeltje’
Helaas overlijdt de andere bedrijfsopvolger Cor in 1918 al op 25-jarige leeftijd en daarom verkoopt de familie Het Zwarte Paard aan de Annastraat en op het Noordeinde in oktober 1919 aan meester-knecht Herman Janssen (1882-1943). Uit de tijd van Janssen speelt een bijzonder bericht in de Delftsche Courant van 5 januari 1925: “Van een rijtuig, dat van een begrafenis terugkeerde sprong op de Van Leeuwenhoeksingel een gummiband. De band kwam tegen een der paarden van het rijtuig terecht; het dier schrok en sloeg op hol. De inzittenden werden door elkaar gesmeten en een hunner viel door het portier op straat. Hij werd evenwel niet gewond. Het gelukte den koetsier Flippo de paarden tot staan te brengen. Als F. niet zo beheerschend had ingegrepen, zouden er de ongelukken niet te voorzien zijn geweest, daar de paarden zich in de richting van het water langs den Houttuinen spoedden.” Met die heldendaad heeft Frans Flippo (1859-1934) zijn reputatie als koetsier van Janssen wel gevestigd. Zijn collega’s zien hem als de beste koetsier van Delft. “Hij kan een span keren op een dubbeltje”, zeggen ze. En hij is zich bewust van zijn status. Omwille van de uitstraling zet hij zijn bakkebaarden extra aan met schoensmeer, zo gaat het verhaal. Alleen bij regen heeft hij dan een probleempje. Hij sterft in het harnas. “Gistermiddag omstreeks twee uur is op de Wateringschevest een ernstig ongeval gebeurd, waarbij een koetsier zwaar gewond werd opgenomen. Vanuit de Dirklangenstraat kwam een rouwrijtuig, dat bestuurd werd door den 75-jarigen koetsier F. Nauwelijks bevond zich het rijtuig op de Wateringschevest, of het werd aangereden door een tramwagen van de HTM, komende uit de richting Rotterdamsche Poort. De botsing was zoo hevig, dat de koetsier met bok en al van het rijtuig werd geslingerd en bloedend op den grond bleef liggen. Onmiddellijk werd de politie van het gebeurde in kennis gesteld en verscheen spoedig met de Packard ter plaatse. De man, wien het bloed over het gelaat stroomde, werd opgenomen en naar het Gasthuis overgebracht. Hier bleek, dat de ongelukkige een zware hersenschudding had opgeloopen, zoodat hij ter verpleging moest worden opgenomen. Het rouwrijtuig werd ernstig beschadigd; de paarden bekwamen geen letsel. Van de tram werden eenige ruiten vernield, terwijl aan het voorbalcon schade werd veroorzaakt. De vertraging welke de tram ondervond was niet groot. Naar wij hedenochtend vernamen is de toestand van F. zorgwekkend; de nekwervel zou zijn gebroken”, aldus het Delftsch Dagblad van 21 juni 1934, dat een week later verslag doet van de begrafenis van koetsier Flippo: “Verscheidene bloemstukken werden aan de met rouwfloers bekleede lijkwagen gehecht.”

‘Tikje op hun kont’
Janssen’s zonen Bep, Koos en Wil zetten de zaak voort. Nog voor de Tweede Wereldoorlog nemen zij stalhouderij Van Proosdij aan de Haagse Hooikade over. Die overname is een strategische zet om ook vergunning te krijgen voor de verhuur van rijtuigen en auto’s in Den Haag. Gaandeweg breidt de stalhouderij uit met een taxi- en autoverhuurbedrijf. De broers Janssen zijn liefhebbers van mooi gerij: zo houden ze vier tot zes schimmels op stal om de aanspanning meer cachet te geven. In de hoogtijdagen bezit de stal 26 paarden, twee trouwkoetsen, zes volgers, twee rouwkoetsen en zes rouwvolgers. En daarnaast enkele janpleziers, een mailcoach en het rijtuig van het Delfts studentencorps, overgekomen na de sluiting van stalhouder Mater in 1952. Dat past niet allemaal in de Annastraat en het Noordeinde. In de Dirklangenstraat is nog extra ruimte voor de minder vaak gebruikte paarden en rijtuigen.
De kleinzoon van Herman Janssen, natuurlijk ook Herman (1938), kan zich de tijd van de paarden nog goed herinneren en vertelt: “Het africhten van paarden was een kolfje naar de hand van mijn vader Bep, die als oud-cavalerist leerde om met de nodige discipline paarden te corrigeren. Een stalhouderij in de binnensteden van Delft en Den Haag had zo zijn beperkingen. De stallen waren aan de Annastraat. Het in- en uitspannen gebeurde in de lange gang naast het koetshuis. Als alles ingespannen was en de koetsiers op de bok zaten ging de deuren naar het Noordeinde open en kon de stoet uitrijden. Als de paarden bij terugkomst weer uitgespannen waren liepen ze na een tikje op hun kont vanzelf naar hun eigen plekje in de stal op zoek naar eten en drinken. Als het schema het toeliet werden er steeds een aantal paarden een of meerdere dagen in een weitje gezet bij ‘t Haantje. De stalknecht of een koetsier bracht ze dan fietsend, of als het er veel waren lopend, naar de wei. De paarden achter elkaar gebonden. Halstertouw aan staart van de voorganger. De rustigste voorop.”
Bij de viering van het veertigjarige bestaan in 1959 zijn er 29 medewerkers, grotendeels oproepkrachten. Op dat moment is de firma nog de enig overgebleven stalhouderij in Delft. De taakverdeling tussen de broers is Bep als eerste man voor de stalhouderij, Koos zijn plaatsvervanger en Wil’s interesse gaat uit naar de auto’s. Een van de laatste grote trouwerijen die de stalhouderij verzorgt, is voor de kleinzoon van de oprichter. Herman Janssen trouwt op 11 augustus 1962 met zijn Sophia Bühler. Nog eenmaal komt alles uit de kast om er een schoon geheel van te maken. De manen van de vier schimmels zijn ingevlochten en in de vlechten zijn verse rode anjers gestoken. Op de rode bok van de statieberliner zit eerste koetsier David van Leeuwen. Nog geen maand later is de stalhouderij opgeheven.

In de uitverkoop
De opheffingsverkoop van de stalhouderij trekt veel pottenkijkers en koopjesjagers. Niet alle negen paarden vinden een nieuwe stal, want de vier zwarte gaan voor zevenhonderd gulden stuk naar het abattoir. Iets meer belangstelling is voor de vijf schimmels, die voor gemiddeld duizend gulden naar onder andere stalhouderij Van der Lans in Den Haag en paardenliefhebber Arie Hak in Dordrecht gaan. Ze dragen namen als Sneeuwvlok, Thabor, Malva, Oscar en Koosje.
Onder de 214 kavels zijn pluimen in alle kleuren en een oliekachel, alles moet weg. Op de verkooplijst staan trouwcoupés van Ingenhoes-Buitenweg, Mulder en Hermans die rond de vierhonderd gulden doen. Duurst in de veiling is de mailcoach voor 3.800,-, gekocht door garagehouder en voormalig stalhouder Matser uit Arnhem, terwijl auto-importeur Evert Louwman de statieberliner voor ƒ 3.720,- aanschaft. Landauers van Van Rijswijk en Spijker, vigilantes van Hermans, Asjes, Lathouwers en Van der Meulen gaan voor minimaal ƒ 280,- en met wat mazzel voor een paar honderd meer weg, telkens net te veel voor het oud-ijzer. De tuigen zijn allemaal van het fabricaat Bouman ’s-Gravenhage, maar die waarde is niet af te lezen aan de opbrengst van tweehonderd per span. Een lijkkoets van Huiskamp mag voor ƒ 170,- weg. Circusdirecteur Toni Boltini koopt voor 550,- een janplezier om deze vervolgens aan studenten weg te geven, terwijl paardenman Daan Modderman hen de bijbehorende lantaarns van 45,- cadeau doet.
In een artikel in de Delftse krant van 19 juli 1962 melden de broers dat het niet meer rendabel was. Niet door het gebrek aan opdrachtgevers maar door een gebrek aan koetsiers. Om de loonkosten te drukken werd al jaren grotendeels gebruik gemaakt van oproepkrachten. De stalhouderij had enkele koetsiers in vaste dienst en de rest kwam alleen als er werk was. Vooral gepensioneerde boerenzoons die het werken met paarden gewend waren kwamen in aanmerking voor dit werk. Maar sinds de invoering van de AOW waren die oudere mannen niet zo happig meer op het toch zware werk. Het was vroeg opstaan om er voor te zorgen dat de stoet op tijd en correct op weg kon gaan. Maar daaraan moest nog wel veel vooraf gaan op zo’n ochtend. De stalknecht had al gevoerd als de koetsiers arriveerden. Dan moesten de paarden gepoetst worden, de hoeven gekrabd en gelakt, manen ingevlochten, optuigen, paarden naar de inspanplaats brengen, de koets er achter en als alles klaar was je zelf gaan omkleden en je laarzen poetsen. ‘s Zomers leuk maar met regen en kou toch minder aangenaam. Zeker als de bestemming buiten Delft lag. En als je dan eindelijk weer terugkwam op het Noordeinde moest alles weer in omgekeerde volgorde worden uitgevoerd.
Willem Jongeleen (1886-1976) was zo’n legendarische los-vaste stalknecht die bij stal Janssen hielp. Willem was in loondienst van de sportclub Concordia sinds 1920. Dat werk deed hij voornamelijk s ’avonds en in de weekenden. De rest van zijn tijd was hij beschikbaar om alle voorkomende werkzaamheden op stal te doen, zonder een vast contract. Willem werkte wel meer bij. Met de paarden kon Willem het goed vinden. Met mensen beduidend minder. Toen de stalhouderij sloot was Willem 76 jaar. Zijn werkzaamheden voor Concordia waren beëindigd, ook al wilde hij daar niet aan. Hij werd een bekende zwerver in de binnenstad van Delft die de laatste vijftien jaar met iedereen en alles in onmin leefde en niemand meer vertrouwde. Zijn begrafenis illustreerde nogmaals de spraakmakende levenswandel van ‘gekke’ of ‘oude’ Willem. Er was geen familie bij aanwezig, geen vertegenwoordigers van zijn voormalige werkgevers, slechts een vriend die hij nog in vertrouwen had genomen, regelde zijn laatste gang. Een passende gang. Stalhouderij Van der Lans uit Den Haag voerde die taak uit.

Laatste zetje
Al voor de oorlog was er vraag naar auto’s voor trouw- en rouwritten. Janssen speelde daar direct op in en heeft voor de oorlog Amerikaanse Studebakers voor dit werk, een fraaie Cadillac en zelfs een Citroën. Direct na de oorlog kwam er een serie zwarte Chryslers type Windsor. Werk genoeg voor het overgebleven deel van de firma. Ook in Den Haag. Daar was veel vraag naar luxe vervoer. In Delft werd veel gereden voor de uitvaartvereniging ‘De laatste eer’. Toch sloot de garage al tien jaar na de stalhouderij omdat de verhuur van luxe auto’s terugliep doordat steeds meer particulieren zelf een auto aanschaften en omdat de uitvaartvereniging met een eigen wagenpark ging rijden. Een andere tegenvaller was dat de ziekenfondsen hun werk uitbesteden aan een concurrent, Deltax, voorheen Brouwer van het Oosteinde.
Binnen de stalhouderij waren de verhoudingen nog duidelijk baas-knecht. En met een personeelsbestand dat grotendeels uit boerenknechten bestond, ook gewoon gevonden door beide partijen. Maar tijden veranderden. En in de jaren 70 was het niet langer baas-knecht maar werkgever-werknemer. En dat was even wennen voor de Janssens. De staking voor betere arbeidsvoorwaarden onder de chauffeurs, ook die van collega-taxiondernemers in Delft, haalde de landelijke pers. Misschien was dit wel het laatste zetje voor de Janssens om vrijwillig het bedrijf te beëindigen. Als zij deze beslissing nemen is Wil, de man van de auto’s, op dat moment al 66 jaar en staat er geen volgende generatie klaar om het over te nemen.

Tekst Ruud van Heusden, beeld familie Janssen, Stadsarchief Delft, fotoboek Delft Verleden Tijd, Cock van der Ham
Lees meer over de Delftse stalhouderijen op http://stalhouderijen.blogspot.com/


Uitstapje met een sociable van stalhouderij de Wolf, op de Phoenixstraat,
met koetsier Frans Flippo, 1907.


Dokter Wassink met koetsier A.J. van der Roest. Equipage gehuurd bij stalhouderij De Wolf.


Van links naar rechts: Bep, Koos en Wil Janssen ter
gelegenheid van het veertigjarig bestaan van de
stalhouderij in 1959. In het midden nog een
jubilaris ‘de Mees’, 25 jaar oud.



Stalfoto gemaakt door Pieter de Ruyter in 1962.


Willem Jongeleen (1886-1976) was zo’n legendarische
los-vaste stalknecht van Janssen.


De laatste bruiloft, van Herman Janssen en Sophia Bühler op 11 augustus 1962.


De stallen aan de Annastraat 39-41.


Delftsche Courant 11-12-1883.


Delftsche Courant 29-5-1895.


Delftsche Courant 12-3-1899.


Delftsche Courant 16-3-1899.


Delftsche Courant 15-11-1906.


Delftsche Courant 23-12-1924.


Delftsche Courant 4-12-1926.