In het Nationaal Rijtuigmuseum staat een typisch Gronings rijtuig, een prins albert, met de naam Brukker op de doppen gegraveerd. Een rijtuigfabrikant van faam in stad en provincie. Twee broers Jelmer en Jannes Brukker gaan ieder hun eigen weegs aan de Nieuweweg in Groningen, de een als rijtuigfabrikant, de ander als stalhouder.

Jelmer Brukker (1840-1922) is vanaf 1861 gevestigd aan de Nieuweweg 46 in Groningen, waar zijn vader en grootvader een grote melkveehouderij en later slepersbedrijf hadden. Jelmer begint de wagenmakerij in navolging van zijn zwager, de in 1859 overleden wagenmaker Willem Rutgers, getrouwd met Jelmers oudere zus Fenna. In 1864 vraagt Jelmer vergunning aan om de wagenmakerij te verbouwen, twee jaar later trouwt hij met zijn liefje, de boerendochter Ida Wristers en in 1867 vraag hij toestemming aan de gemeente voor het verplaatsen van het smidsvuur. Dat stuit echter op weerstand van omwonenden, zoals kaashandelaar Hendriks die zich indenkt hoe de neervallende kooldampen en rook zijn kazen gaat bederven. De bedsteden in de woning van boekhandelaar Fockens grenzen tegen de muur van de beoogde smederij en hij is vooral beducht voor het geraas van het smidsvuur, waardoor zijn kinderen slecht zullen slapen. Bovendien verhuurt hij een kamertje aan een onderwijzer en die gaat, zo vermoedt Fockens, concentratieproblemen krijgen door het lawaai. Als hoogste orgaan veegt ook Raad van State die bezwaren van tafel, want een schoorsteen van 12,5 meter hoogte moet volstaan om de overlast te beperken.
In 1873 bouwt Jelmer zelfs een compleet nieuwe werkplaats en smederij, en heeft daarmee ‘vier afdelingen nodig tot het fabriceren van rijtuigen’. Doet een lokale wagenmaker alleen het houtwerk aan een rijtuig, terwijl een buurman het ijzerwerk smeedt en anderen het schilderen en stofferen doen, zo heeft een rijtuigfabrikant als Jelmer Brukker alle disciplines in eigen huis. Een smederij is brandgevaarlijk in de buurt van een houtwerkplaats, terwijl het stof van de houtbewerker niet neer mag dwarrelen tijdens het schilderen, kortom, de afdelingen en een handvol knechten die er lopen werken strikt van elkaar gescheiden. De rijtuigbouw floreert door de bouw van omnibusbreaks, tilbury’s, barouchettes, modieuze rijtuigen als victoria’s en vele tientallen prins alberts, een type rijtuig dat mede door Brukker als ‘typisch Gronings’ de boeken in zal gaan.

Prins Albert
De echtgenoot van de Engelse koningin Victoria, prins Albert, geeft in 1851 Londen de primeur van de eerste wereldtentoonstelling. Voor de exposanten van deze Great Exhibition verrijst een enorm glazen gebouw, het Christal Palace, en één van hen is Kinder & Wheeler uit Leicester. Zij schrijven in met een Prince Albert phaeton uit eerbetoon aan de initiatiefnemer en natuurlijk met de hoop dat het vorstelijk echtpaar een kijkje neemt in de standruimte van deze rijtuigfabrikant. Of dat ook is gebeurd, weten we niet, maar in de jaren die volgen verschijnen er ontwerpen voor prins alberts in Engelse rijtuigcatalogi en Franse vakbladen. Rijtuigfabriek Soeders in Maarssen adverteert op 17 juli 1854 als eerste met een prince albert in Nederland en andere fabrikanten volgen. De echtgemaal van Victoria is populair: er komen zepen, bloembollen, een pen en dassen met zijn naam op de Nederlandse markt.
In de jaren 1870 bouwt ook Jelmer Brukker een prins albert naar eigen inzicht. En dat slaat aan als trend. Zo zelfs dat meerdere rijtuigmakers -elkaar kopiërend of inspirerend- een vrij uniform type bouwen en daardoor een bepaalde streekeigenheid ontstaat in Groningen. Het originele ontwerp in 1851 in Londen had geen kap, wel een inklapbaar -tweepersoons- knechtenbankje; bij de Groningse wagens is meestal een afneembare, vaste kap en een wegdraaiende achterbank. Voor het model zonder knechtenbank is de algemene Franse naam ‘charette’ geadopteerd. Jelmer Brukker adverteert met: “Nieuwe prins alberts met draaibare achterzitting en voorzien van winter- en zomerkap, voor prijzen tussen de ƒ 400,- en ƒ 500,-.” Met name de herenboeren die goud geld verdienen in de graanteelt en in paleizen van boerderijen wonen, willen voor elkaar niet onder doen in de aanschaf.

Slimme marketing
In 1891 komt er een opslag van rijtuigen bij aan de Oostersingel 5-7 en gaan de zonen David en Harke Brukker in het bedrijf aan de slag. Ze sturen rijtuigen in om te exposeren op het concours hippique van de Harddraverij-vereeniging in Groningen 1889 en dat levert een povere bronzen medaille. Andere rijtuigfabrikanten die naast hem exposeren zijn Overmeijer (zilver), Hermans (goud), Kimman (goud en zilver), Van ’t Hull uit Arnhem (zilver). De lage beoordeling zal de oude Jelmer Brukker in ieder geval niet zijn bevallen, uitgerekend in zijn eigen woonplaats en voor zijn eigen klantenkring. Alleen Pieter de Hoo, de sjezen- en tilburybouwer uit Leeuwarden, kan de jury nog minder bekoren en gaat met alleen een ‘diploma’ naar huis. Het zal een ongelijke strijd in vakmanschap zijn geweest tussen een  relatief eenvoudige Prins Albert van Brukker en de uiterst verfijnde landauer die Hermans naar het noorden zond. Een jaar later levert Brukker in ieder geval wel de omnibusbreak voor de grote verloting van de Harddraverij-vereeniging, in combinatie met een spantuig van de Amsterdamse firma Verweegen & Kok. Ook in latere jaren komt er een rijtuig, zoals in 1898 een barouchette, van Brukker als hoofdprijs in diezelfde verloting.
Brukker blinkt na de eeuwwisseling uit in wat we tegenwoordig marketing noemen en mogelijk heeft dat te maken met een jongere generatie die in het bedrijf komt. Ze gebruiken reclamekreten als “alle gebruikers beweren, dat Brukker’s rijtuigen wegens soliditeit en lichtloopen uitstekend voldoen en dat de modellen bij iedereen zeer in den smaak vallen. Hieruit blijkt dus, dat men een rijtuig uit Brukker’s fabriek betrekkende, geen sprong in ’t duister doet.”
“Een rit hiermede is in werkelijkheid een genot.”
“Alles bij elkaar genomen is dit eene gelegenheid die slechts zeer zelden voorkomt.”
“Juist en nauwkeurig adres.”
“Brukkers’ rijtuigen loopen 2 maal zoo licht, houden 2 maal zoo lang stand als gewoon, geven zoo goed als geen onderhoud; de modellen worden door iedereen geroemd als te zijn: zeer smaakvol en élegant. De schriftelijke bewijzen hiervan kunnen worden overlegd uit de provincies Friesland, Groningen, Drenthe, Overijssel, Zuid-Holland en Limburg.” (Leeuwarder Courant 1-8-1906)
“Geen rijtuig verlaat de fabriek zonder firmanaam”, terwijl Brukker gerust rijtuigen repareert van andere fabrikanten.
De relatie met het Nieuwsblad van het Noorden blijft niet alleen beperkt tot het adverteren, want de oplage van de krant groeit en daarmee de behoefte aan een eigen bestelwagen: “We gelooven dat de fabrikant, die ook voor het schilderwerk zorg droeg, de heer J. Brukker, rijtuigfabrikant alhier, zeer gelukkig is geweest in zijn werk, waarover trouwens een ieder zal kunnen oordelen, want de expeditie naar station en postkantoor zal nu in het vervolg met dit rijtuig plaats hebben.” (3-3-1901)

Vader Jelmer en moeder Ida wonen ondertussen aan de Hereweg 34.

Met de handkar
Maar dan slaat na de Eerste Wereldoorlog de crisis ongenadig hard toe. Een nieuwe ‘Americaan met hooge wielen’ die in 1911 nog ƒ 400,- kostte is dan voor de helft te koop wegens ‘bijzondere omstandigheden’.
Zoals vader Jelmer de zaak tot bloei bracht, zo ziet zoon Harke (1873-1958) diezelfde zaak beetje bij beetje afbreken. Harke verhuist naar de Oostersingel 5, waar hij in 1933 opnieuw min of meer gedwongen een uitverkoop houdt met onderdelen van melk- en groentewagens, handkarren en daarbij zelfs afscheid moet nemen van de Lips brandkast. Van de rijtuigfabriek die het ooit was is dan niet veel meer over. Na de dood van Jelmer in 1922 tot 1941 staat het bedrijf ingeschreven als ‘carrosseriefabrikant’. Harke rijdt zelf rond in een Frans automobiel, een zeegroene La Ponette van het model ‘open torpedo’ met het kenteken A4679. In 1946 moet hij hem noodgedwongen verkopen aan zijn accountant, want het is nog vooral de verhuur van simpele handwagens die Harke zakelijk en privé op de been houdt.
Het Nieuwsblad van het Noorden schrijft na zijn overlijden in 1958: “Het was een bloeiend bedrijf, dat voortreffelijke rijtuigen leverde, waardoor de firma ook nu nog zeer bekend is. Uiteraard maakte de opkomst van de auto’s het bedrijf overbodig, zodat de heer Brukker in 1928 begon met de bouw van carrosserieën, welke fabriek voortgezet is tot 1941. Bij de opening van het rijtuigmuseum Nienoord te Leek schonk de heer Brukker het museum een kostbare collectie werktekeningen van verschillende rijtuigtypen. De heer Brukker heeft vroeger ook de zondagsschool geleid.”
Niet alle kinderen van Jelmer en Ida vergaat het in het leven zo netjes. Van de vier dochters brengt Boukje (1869-1944) een belangrijk deel van haar leven door in gestichten als gevolg van krankzinnigheid. En dan is er nog David.

David Brukker
Wie na het behalen van zijn diploma van de Rijks Hogere Burgerschool ook in de rijtuigbouw stapt is David (1867-1945), in 1891 gehuwd met Attje Maria Boomsma (1866-1944). In Groningen krijgen zij vier kinderen, waarvan eentje al vroegtijdig overlijdt. Het eerste dat David als ondernemer van zich laat horen is in 1892 met de oprichting van Brukker & Co, een vennootschap tussen hem en zijn neef Hindrik Brukker voor de handel in rijtuig- en wagenonderdelen. Na drie loopt die samenwerking ten einde. David handelt vanaf de Oostersingel in onderdelen zoals ‘7-, 8- en 10-slags springveren’ en hij heeft een pluismachine te koop om kunsthaar, alpengras en zeegras uit te pluizen. Zo’n machine is handig voor de stoffeerder die de bekleding van een rijtuig met dergelijke materialen opvult.
Dan verschijnt met vette letters in het Nieuwsblad van het Noorden van 17 oktober 1899: “L.S.! De heer D. Romijn is sedert eenigen tijd door mij ontslagen. D. Brukker Utrecht.” Twee weken later is de onenigheid met oud-werknemer, administrateur Romijn nog verder opgelopen en vindt David het tijd om nogmaals een mededeling in dezelfde krant te doen: “H.H. Rijtuigmakers en Smeden! Tengevolge van een praatje, als zou ik in vereeniging met een ijzerhandelaar in Groningen mijne zaken in het noorden drijven, zie ik mij genoodzaakt hiertegen te protesteeren en worden alle zaken, mij betreffende, van Utrecht uitgevoerd.” David is vertrokken naar Utrecht, terwijl Attje met de kinderen nog in Groningen woont. Ze zijn gescheiden van tafel en bed en zij vraagt in 1907 echtscheiding aan, waar hij mee instemt.
Zakelijk gaat het hem aanvankelijk goed genoeg om een nieuwe boekhouder in vaste dienst te nemen, eentje die vreemde talen beheerst en kennis heeft van het rijtuigvak, althans dat zijn voorwaarden in de vacature. Dat kan echter niet voorkomen dat David in 1901 failliet gaat en zo veel schuldeisers heeft, dat zijn vader in Groningen expliciet moet adverteren dat hij géén groothandel zoals zijn zoon heeft. Ze moeten niet bij hem zijn.
David verhuist van de Westerkade 5 naar het hoekpand van de Tolsteegsingel 7 en zet de handel voort in onder andere Franse collings-assen, veren, acacia spaken, Warner naven en vellingen voort. Het fijne rijtuigbeslag koopt David in bij kopergieterij Keverling in Joure, zoals op een bestelling voor een “Noord-Hollandse buggy (tilbury met lange boomen)” staat omschreven: twee handgrepen en twee lantaarnhouders, een schermbeugel voor schild, 75 cm buitenwerks lang en 38 cm hoog, en een bakbeugel met knoop in het midden en twee pootjes, 120 cm breed en 25 cm diep, alles uitgevoerd in nieuwzilver.

10% winst
Een enkele keer betaalt een afnemer niet, zoals Const. Van den Biggelaar, rijtuigmaker uit Moergestel, die voor ƒ 9,80 in het krijt staat, waarop David dat bedrag als ‘pretentie’ publiekelijk probeert te verkopen (Nwe Tilburgsche Cour. 13-9-1906), hetgeen te vergelijken is met het verkopen van een schuldvordering. David deponeert in 1911 een eigen beeldmerk: een ellipsveer met de initialen DB in het midden. Ook voor David Brukker blijft de Eerste Wereldoorlog niet zonder gevolgen en in 1913 schrijft hij aan toeleverancier Keverling: “Uw geëerde (brief) kwam in mijn bezit en ben u daarvoor dankbaar maar niet voldaan, want ik wordt eigenlijk met een kluitje in het riet gestuurd. Ik had het niet meer over spiegelbanden maar over alle door u te leveren rijtuigartikelen, want met 10% winst kan geen grossier werken en daarom vraag ik u nogmaals beleefd mij enige korting toe te staan op de thans berekende prijzen.” Het is een laatste teken van de firma Brukker in Utrecht.

Einde in misère
Een leven van chaos volgt. In 1921 huwt David te Haarlem met de weduwe Dientje Passchier (1872-1951). Ze verhuizen van de Balkstraat, naar de Obrechtstraat 37, Wittevrouwensingel 46, Lucasbolwerk 20 naar Leidschekade 91. Na vier jaar loopt het huwelijk op de klippen en volgt echtscheiding. In 1939 huwt David van beroep ‘huiseigenaar’ voor de derde maal, nu in Bloemendaal met de dertig jaar jongere Maria Adriana Catharina Huijsmans (1897-1982) bij wie hij tot zijn overlijden zal blijven. Maria is net als David al tweemaal eerder getrouwd geweest en even zo vaak geschieden. Ook dit maal heeft David geen rust in die zin, dat het stel in vier jaar tijd dertien keer verhuist, van Bloemendaal naar Soest, Utrecht, opnieuw Bloemendaal, Velsen, meerdere malen in Amsterdam en uiteindelijk in 1943 naar Soest verhuist. Op 10 november 1942 doet David ‘zonder beroep’ en wonend aan de Sint Willibrordusstraat 31 hs in Amsterdam, aangifte van mishandeling. Zijn echtgenote heeft hem tussen 18 en 19 uur mishandeld, volgens hem, want zij doet exact dezelfde aangifte jegens hem. Een jaar na zijn overlijden in 1945 hertrouwt de kinderloze Maria om vervolgens op haar beurt na vier jaar weer te scheiden en zeventien keer binnen Amsterdam te verhuizen. Het zijn alleen de kale feiten, maar zegt niet zo veel over wat al die misère in David Brukker’s leven en dat zijn levenspartners teweeg heeft gebracht; bepaald gelukkig was het allemaal niet.

Stalhouderij Brukker
In het verhaal over Brukker, Groningen, hoort ook een hoofdstuk over Jannes (1835-1912), een broer van Jelmer. Die neemt als oudste zoon namelijk het vervoersbedrijf over van vader David Jan Brukker. Zijn stalhouderij zit naast de wagenmakerij, aan de Nieuweweg 42. Jannes verzorgt onder meer tot 1890 de postritten tussen Groningen en Onderdendam. Voor zijn bedrijf zal hij gaan participeren in de aanleg van een verharde weg van Eelde naar De Punt en wedijveren voor uitbreiding van de stadsverlichting in Groningen. Langzaam maar zeker ontpopt zich in Jelmer een ware projectontwikkelaar die de hoek Oostersingel en Nieuweweg in beslag neemt voor de bouw van woningen, stallen en dat in combinatie met de rijtuigfabriek van broer Jelmer.
Jannes staat in 1890 als laatste, op plaats 168 van hoogst aangeslagen voor de belasting met een bedrag van ƒ 433,68; ter vergelijking als rijkste Groninger betaalt de industrieel Scholten dat jaar het twintigvoudige. Jannes is met dergelijke vermeldingen ook gestegen in de betere Groningse kringen, want twee jaar later maakt de krant melding van het feit dat hij en koffiehandelaar Tiktak en beider echtgenotes op vakantie gaan naar Hotel de la Promenade in Scheveningen. In 1896 schrijft het Nieuwsblad van het Noorden over Koninginnedag: “Het rijtuig met het zespan van den heer Nienhuis, met witte rosé en gele bloemen versierd en ’t vierspan van den heer Brukker, prachtig getooid met donkerroode dahlia’s en gladiolus ontlokten der groote massa toeschouwers op de Vischmarkt reeds dadelijk luide betuigingen van ingenomenheid.”
Jannes heeft weliswaar niet de belangrijkste stalhouderij van de stad Groningen, want dat is Casper Nienhuis, maar hij laat zijn paarden het wel opnemen tegen die van Nienhuis op de noordelijke concoursen hippique. In 1902 komen de vier ruinen Ridder, Puck, Adolf en Vos op de eerste plaats in de vierspanrubriek te staan, de concurrenten Nienhuis en Wigboldus achter zich latend. Een tweede vierspan met de merries Flora, Linsca, Betsy en Molly eindigt weliswaar als vierde en laatste, maar draagt bij aan de aanwezigheid van Brukker in de showring. In de stalhouderij heeft Jannes een opvolger gevonden in zijn zoon Hindrik (1866-1931), terwijl een andere zoon is gepromoveerd tot oogarts.

Courantengeschrijf
Hoe goed het ook mag gaan in de stalhouderij, onder de Groningse koetsiers is al vanaf de eeuwwisseling onvrede over hun arbeidsomstandigheden en de betalingen. Met het oprichten van een vakbond en stakingen tot gevolg. Ook Brukker ontkomt niet aan alle commotie. Jannes en zijn zoon Hindrik ziet op 21 maart 1908 een ingezonden brief geplaatst in het Nieuwsblad van het Noorden, naar aanleiding van een eerder verschenen schets van het trieste koetsiersleven: “Ondergeteekenden, allen koetsier in de stalhouderij van Brukker, verklaren bjj dezen en ongedwongen dat het dezer dagen ingezonden stuk ‘koetsiersieven’ ten eenenmale overdreven en bezijden de waarheid is, wat den stal van Brukker betreft, dat zij daar het hoogstgenoemde loon genieten en zeer tevreden zijn met de behandeling, die zij van hunnen patroon ontvangen. Jb. Harkema, W. Meijer, H. Wustenseld, J. de Groot, S. Gaspers, A. v.d. Vries, K. de Jonge. Op verder courantengeschrijf, dit onderwerp betreffende, zal ik in geen geval antwoorden, doch ben volgaarne genegen, aan eene commissie uit belangstellende ingezetenen bestaande, alle inlichtingen omtrent de stalhouderij en koetsiers te verschaffen.”
Tot de klanten behoren op contractbasis gedeputeerde staten, de commandant van de brandweer en de studenten van Vindicat Atque Polit.
Het ligt niet aan zijn relatie met het personeel dat Hindrik zes jaar na het overlijden van zijn vader de stalhouderij op moet heffen. Het is de schaarste in de Eerste Wereldoorlog die de genadeklap geeft. In 1918 gaan het herenhuis en de aanpalende stal voor twintig paarden, met uitgang aan de Oostersingel, in de publiekelijke verkoop. Een jaar later volgt de veiling van de inventaris van de stalhouderij van Hinrik: dertien paarden, waaronder zes merries en 25 rijtuigen, die in het afgelopen jaar stonden gestald bij hotel Vogelzang aan de Nieuwe Ebbingestraat 130. Hinrik hoeft zich niet te schamen, want een week later komen de zeven paarden en twintig rijtuigen van concurrent Wigboldus onder de hamer; de crisis is voelbaar voor alle Groningse stalhouders.

De familienaam glimt echter een eeuw later nog op de wieldoppen van de tientallen prins alberts uit de fabriek van Jelmer en Harke Brukker, die bewaard zijn gebleven bij liefhebbers en in het Nationaal Rijtuigmuseum in Leek.

Foto boven: Prins Albert van Brukker, Groningen in Museum Nienoord


De bouwaanvraag van Jelmer Brukker in 1873 aan de
Nieuweweg 46 in Groningen (klik om te vergroten)


Leeuwarder Courant 1-8-1906.


Leeuwarder Courant 11-11-1907.


Het in 1911 gedeponeerd handelsmerk van David.


Nieuwsblad van het Noorden, 17-10-1899.


Waar David komt, ontstaat wrijving.
Nieuwsblad van het Noorden 3-11-1899.


Wanneer Hiepke Heemstra in 1890 de postdienst
Groningen-Onderdendam overneemt, gebruikt hij
hiervoor vier postwagens van Brukker.
Nieuwsblad van het Noorden 2-8-1896.


In de krant van 1913 probeert stalhouder Hindrik (vader
Jannes is net overleden) een gerucht de kop in te drukken.