In Harlingen reed een koninklijke landauer rond, zo ging het verhaal. Watse Nauta had hem in Haarlem gekocht. Later komt het gekroonde voertuig in handen van een concurrent, de gebroeders Jonkman. Kort na elkaar vindt de opheffing plaats van deze laatste twee stalhouderijen van de stad. Jonkman in september 1956, Nauta een half jaar later. Twee bedrijven die inspeelden op een groeiende behoefte aan vracht- en particulier vervoer, te maken kregen met de opkomst van de auto, met schaarste en oorlog. Na hen verdwijnt het rijtuig uit het straatbeeld.

Wanneer Willem V als erfstadhouder van de Republiek der Verenigde Nederlanden in 1795 Harlingen aan doet, doet hij dat per koets komende van Franeker. Hoewel Harlingen altijd eenvoudiger over zee en per schip te bereiken viel, kent de stad vanaf die tijd genoeg mogelijkheden om vervoer per rijtuig geregeld te krijgen. Bij logement Het Posthuis naast de Zuiderpoort bijvoorbeeld, waar vanaf mei 1837 Jacobus J. Nontjes paarden en rijtuigen verhuurt. Datzelfde doen Jacob Jans Kijl en diens opvolger Hein de Bruin naast de Bildtpoort en Jan Pieters Hemstra als uitbater van het Wapen van Harlingen bij de Franeker poort.
Vanaf 1882 beveelt Harmen Jacobs Kremer van logement Beidschat zich minzaam aan voor het verhuren van paarden en rijtuigen, en hij heeft ze te koop. En hij heeft dan concurrentie van stalhouders Cornelis Brouwer en Kremer. Soms halen ze het nieuws. “Terwijl men te Harlingen bij den stalhouder Kremer bezig was met dommekrachten den muur eener schuur in de hoogte te werken, stortte de gansche schuur in elkander. Eene seconde te voren bevond zich een werkman op de plaats, die nu met puin en houtwerk is bedekt.” (Franeker Courant 12-5-1887). Het zijn geen grote ondernemingen, want neem Klaas Schuurmans die in 1892 op z’n 27ste trouwt en dan als zelfstandig voerman pakjes rond gaat brengen: af te geven bij de stal in de Kruisstraat of op de Zoutsloot. Zakelijk pakt die stap verkeerd uit, want nog geen half jaar later volgt er een boelgoed en komen de drie zwarte paarden, een landauer, jachtwagen, barouchette, vigilante en twee nieuwe boterwagens met de verdere toebehoren van de jonge stalhouder in de verkoop. Hij gaat failliet.
Dat geldt niet voor Watze Nauta Pzn (1847-1930), zoon van een schilder, kleinzoon van een schoenmaker en werkzaam als voermansknecht. Ook hij vestigt zich als zelfstandige in het jaar van zijn huwelijk, 1872, met Geertje Nieuwenhuis. In de haven van Harlingen is het een drukke bedoening van ladende en lossende schepen en daarmee is er veel werk voor voerlieden. Maar ook in de stad zelf is werk, waar een groeiende middenklasse behoefte heeft aan een rijtuig voor meer formele gelegenheden als huwelijken en begrafenissen. Nauta vindt een onderkomen aan de Droogstraat en bouwt er naast het vrachtrijderswerk een eersteklasstalhouderij op met nette paarden, tuigen van hoge kwaliteit en koetsiers in onberispelijk livrei. Een vaste klus is het binnenhalen van Sint Nicolaas in de stad. In 1902 levert Watze een paard voor een apart optreden van Circus Roberti in het theatergebouw de Harmonie: “Heden avond wordt aan het publiek voorgesteld een paard van den heer Nauta, stalhouder alhier, dat in 3 uur tijds door den directeur is gedresseerd. Wij kunnen een bezoek aan het circus ten zeerste aanbevelen.”


Watze Nauta en echtgenote Geertje Nieuwenhuis.


Harlinger Courant 12-1-1900.

Wachten op dokter
Een van de koetsiers in de stalhouderij is Tiete van der Veen, die als elfjarige onofficieel in dienst kwam bij de scheepsjagers Smit en Van Oss. Als paardenjongen liep hij iedere dag met de trekschuit van Franeker naar Harlingen, heen en terug achter de kont van het paard, terwijl hij op zijn rug een hoorn droeg om de brugwachters te waarschuwen. In 1900 komt de vijftienjarige Tiete in loondienst bij Nauta. “Zeven dagen en drie nachten was je in de baan”, zo vertelt Tiete in 1955, wanneer de Harlinger Courant stilstaat bij zijn 55-jarig jubileum als koetsier. Van het loon van zes gulden in de week moet hij zijn vrouw en vier kinderen onderhouden. “Nee, het leven was toen niet zo eenvoudig en romantisch als men tegenwoordig wel eens denkt, als men spreekt van ‘die goeie ouwe tijd’”, ervoer hij. Erg druk was het vooral aan de haven in Harlingen. Grote vrachten werden van en naar de haven gereden. Was de dagtaak aan de haven ten einde, dan betekende dat voor Van der Veen nog lang niet altijd rust. Integendeel! Menige nachtrust moest hij opofferen en wel in dienst van de dokter. In het bijzonder heeft hij levendige herinneringen aan dokter Nierstrasz. Zo moest hij bijvoorbeeld eens met deze dokter naar een slot bij Roptazijl. Het was midden in de winter. Er waaide een stormachtige wind, gepaard gaande met koude sneeuwjachten. De dokter was ter assistentie geroepen bij de bevalling van de slotvrouw. Van der Veen liet men echter buiten in de kou staan. Toen de dokter na drie uren terugkwam, was hij bijna bevroren.


Tiete van der Veen.

Reeds verdronken
Zo bar als het leven van zijn koetsiers soms is, zo krijgt ook Watse Nauta te maken met mindere tijden. 2 augustus 1904: “Maandagnacht een uur sloeg paard en rijtuig, bereden door den stalhouder W. Nauta, op hol. Het rijtuig kantelde, de heer Nauta werd er af geslingerd en is aan hoofd en armen deerlijk gekneusd.” In 1905 gaat het slecht met de zaken, want er vindt executie-boelgoed plaats van onder andere meubels, huisraad, een grote omnibus, vigilante en rouwkoets. Maar Nauta gaat door, want in januari 1912 steekt hij met zijn ‘bespanningen’ gelijk een helpende hand toe, wanneer de reddingsbrigade uit Harlingen uitrukt om een omgeslagen schip ter hoogte van Surig te redden. Nauta snelt zich met de paarden naar Surig in de hoop de drenkelingen op tijd naar een dokter te kunnen brengen, maar zijn rit is tevergeefs, de drenkelingen zijn reeds verdronken.
In de jaren twintig heeft Nauta een gesloten vrachtauto om boedels te verhuizen. De stalhouderij heeft echter wisselende ervaringen met automobielen: “Op de Rozengracht kwam van morgen in tegengestelde richting een met twee paarden bespannen vrachtwagen van den stalhouder W. Nauta alhier, in botsing met een groote vrachtauto. De paarden schrokken hiervan zoo hevig, dat ze op hol geraakten en den wagen meevoerden. Een van de paarden kwam te struikelen en brak een der achterpooten, waardoor het andere tot staan werd gebracht, De vrachtwagen is geheel vernield en het paard moest bij den slager worden afgemaakt, zoodat dit ongeval een geduchte schadepost voor den heer N. beteekent.” (Leeuwarder Nieuwsblad 30-1-1929).

Vrouw op de bok
Onderwijl zijn de kinderen van Watze en Geertje een rol gaan spelen in het bedrijf. De drie zonen en één van de drie dochters zitten geregeld op de bok. Het gaat om de oudste dochter Geertruida (1872-1955) die tot haar huwelijk met een Haagse boekhandelaar in 1907 meewerkt: “De eerste vrouwelijke koetsier was wel zijn (Watses, red.) dochter, die, als de knechten het te druk hadden met het rijden naar en van de boten, mensen van de trein haalde, visite reed enz. Ze was een kranig koetsier”, zo omschrijft de Harlinger Courant haar (2-12-1952) voor die tijd bijzondere positie. Is het voor vrouwen onbetamelijk en bijvoorbeeld in Parijs zelfs verboden om als professioneel koetsier te werken, Geertruida heeft een lichtend voorbeeld aan een andere Friezin, Hemke Jans de Jong die rond de eeuwwisseling opzien baart door vier maal in de week van Oude-Bildtzijl naar Leeuwarden te rijden.
Bedrijfsopvolging zit er voor Geertruida niet in, wel voor de broers Samuel, Poppe en de jongste Epëus die als vanzelfsprekend in de voetsporen van hun vader treden. Toch haakt de oudste, Samuel, na zijn jeugd achter de paarden te hebben doorgebracht af voor een baantje als conciërge aan de hogere burgerschool. Het is namelijk geen vetpot in de stalhouderij en hij en zijn zussen rekenen niet op een serieus kindsdeel wanneer vader Watse in 1930 overlijdt. Moeder Geertje en haar zonen Poppe en Epëus nemen dan gedrieën de resterende hypotheek van ƒ 2.415,- over en gaan door als Eerste Harlinger Stalhouderij (opgericht in 1872) om het verschil met Jonkman te duiden.
In de jaren dertig zijn magere tijden aangebroken en op 30 oktober 1933 maakt Nauta bekend dat de prijzen voor trouw- en begrafenisrijtuigen in alle klassen zijn verlaagd. Wie meer wil weten belt telefoonnummer 30. Maar de prijsverlaging maakt de kosten er niet minder op, op 11 november 1935 vindt er wederom een boelgoed plaats van vijf paarden, onder andere twee coupés, twee lijkwagens, een landauer en een ‘kroonlandauer’, het rijtuig dat in handen komt van Jonkman en uiteindelijk in het Nationaal Rijtuigmuseum. Een kleinzoon van Poppe weet te vertellen dat de boeldag niet uit armoe, maar uit ‘verschil van inzicht’ tussen de twee broers is gehouden, waarna ze onafhankelijk van elkaar verder gaan.


Epeus Nauta als geboren stalhouder.  


Poppe en zus Geertruida te paard.


Epeus met het paard Spech.


Poppe en zussen op de arrentikker.

Dak waait weg
Poppe gaat verder aan de Noorderhaven 75a, waar hij woont en met stallen aan de Hoogstraat 17. Hij heeft vooral rouw- en trouwrijtuigen en een janplezier voor gezelschappen. Na de oorlog komen daar auto’s bij. Epëus richt zich op het goederenvervoer vanaf het oude adres aan de Droogstraat. Poppe (1889-1973) huwt in 1916 met Antje Tigchelaar en in 1945 opnieuw met Willempje Looij. Epëus (1894-1953) treedt in het huwelijk met Janke Lutskes, en blijft kinderloos. Na het overlijden van zijn broer in 1953 keert Poppe terug naar de Droogstraat 9, 11 en 2. In november 1956 is de stalhouderij wegens ziekte voorlopig gesloten en in januari daaropvolgend waait het halve dak van het gebouw weg, een passant in de steeg weet ternauwernood aan het neergestorte hout, steen en gruis te ontkomen. En daarna is het gebeurd. “De wens van Frieslands laatste stalhouder, P. Nauta, in wiens testament staat, dat hij niet in een auto naar het kerkhof wil worden gereden, zal slechts met moeite kunnen worden vervuld. Men zal wel zijn toevlucht moeten nemen tot een boerenkar, want de laatste rouwkoets is in Harlingen voor 70 gulden van de hand gegaan. De nieuwe eigenaar gaat hem verbouwen tot een wagen voor plezierritjes. Nauta heeft bij de publieke verkoop van zijn bedrijf waarschijnlijk de slechtste dag van zijn leven gehad. Als kind van tien jaar zat hij reeds als palfrenier op de bok. Zijn eerste zwarte jas heeft hij nog op de schoolbanken versleten. Met paard en wagen trok hij in zijn jonge jaren heel Friesland door. Dag in dag uit bracht hij zijn klanten waarheen zij wilden voor slechts vijf gulden per week. Hij maakte de glorietijd van het stalhoudersbedrijf mee, toen hij over 35 paarden beschikte. Hij maakte ook het verval mee; en nu is het trieste einde gekomen.” (De Telegraaf 22-2-1957). Eigenlijk geldt voor geheel Nederland dat er een einde komt aan de stalhouderijen van voorheen. Met de wederopbouw en een groeiende welvaart heeft het automobiel zijn terrein, dat het door de crisisjaren en het gebrek aan brandstof voor en in de oorlog had prijsgegeven, rap herwonnen en de ouderwetse paardenkracht geheel weg geconcurreerd. Taxi’s en vrachtauto’s maken nu de dienst uit.


December 1934, binnenhalen van Sinterklaas met op de bok Poppe Nauta.
Koetsier van het tweede rijtuig is Kl. v.d. Hoek. (Harlinger Courant 8-2-1957)

Gebloemd tapijtje
Op de verkoping die in februari 1957 plaatsvindt zijn de oprichters van het Nationaal Rijtuigmuseum in Leek en de Friese studentenvereniging Bernlef uit Groningen. De twee landauers en drie trouwcoupés gaan naar Groningen. De grootste landauer is van het fabricaat Hermans, ’s-Gravenhage, en was door Nauta ooit gekocht van de familie Buma. Nu koopt student Bruins, vader van de latere minister Bruins, hem voor ƒ 200,- en hij zal hem later overdragen aan het rijtuigmuseum. Het rijtuig dat inventarisnummer W021 krijgt heeft aardige details, zoals het fluitje waarmee de passagiers als het rijtuig is gesloten nog kunnen communiceren met de koetsier voor op de bok. Op de voorwielen had Poppe Nauta in de oorlog rubber gelegd dat was gesneden uit autobanden. Op de vloer ligt een bruin gebloemd tapijtje. Ook naar het museum gaat de tuigenkast of beter gezegd, de tuigenwand van de stalhouderij.
Op de veiling gaan de coupés weg voor een prijs variërend van ƒ 30,- tot ƒ 140,-, de janplezier waar Poppe Nauta in de oorlog nog mee van Harlingen naar Leeuwarden pendelde, gaat voor ƒ 110,- naar antiquair M. van Smeden uit Franeker. Arrensleebellen brengen ƒ 40,- tot ƒ 50,- per stel op. Een Harlinger koopt een paar statielantaarns voor ƒ 300,-, terwijl mevrouw Leeuw voordeliger aan lampen komt door er zeven tegelijk te kopen voor acht gulden. Ze zijn wel wat beschadigd. Een andere koper zal een jaar later de krant nog halen: “De Midlumer melkvaarder, op weg naar de fabriek in Achlum, verloor onderweg het roer van zijn schuit. Hij moest het vaartuig verder bomen. De man draagt nog steeds de jassen met tressen van de koetsiers der rouwkoetsen, die hij bij de veiling van stalhouderij Nauta voor een tientje de vier stuks heeft gekocht.”
Het gebouw van de stalhouderij aan de Droogstraat gaat in handen komen van de Delftse Rubberindustrie die er een juteweverij wil vestigen voor de vervaardiging van antisliplopers. Het bord ‘stalhouder’ prijkt er in 2023 nog steeds aan de witte gevel van huisnummer 9.


B.J. Bruins onderzoekt de janplezier.


Landauer van Nauta in het Rijtuigmuseum.  


Droogstraat 9 met bord ‘Stalhouderij’.  

Duvelsbrander
Ook oudgediende Tiete van der Veen, inmiddels een fenomeen als huurkoetsier in Leeuwarden, kwam naar Harlingen om de verkoping van Nauta mee te maken. Niet om iets aan te schaffen, wel om terug te blikken op zijn vijftien jaar als koetsier in Harlingen. Dat was niet alleen bij Nauta. “Zo he’k oek werkt op de voermanderij van Fröhlich en Diekstra en die Diekstra was een duvelsbrander; hij had een beerd en een wonder oog. Die het een hoop meensen genezen in Harlingen! Meneer Wiarda oek. Dat was de riekste van de hele stad, mar sien voet must er af, dat was niet best. Toen kwam Diekstra er bij en hij zette meneer Wiarda met sien voet in een vat met levendige paling. Daar het ie een week inzitten; toen kwam Diekstra terug om die voet af te wassen en man, hij was weer net zo gaaf wudden as ’t mar kon. En toen meneer Wiarda vroeg: Diekstra, wat mut je hier voor hewwe, zei Diekstra: niks meneer, dit he’k met alle leifde voor u deen. Mar evenzogoed liet meneer Wiarda direct twee platte wagens uut Franeker komme en Diekstra had meteen sien voermanderij op poaten, ’t is waar gebeurd.” (’t Kleine Krantsje 13-3-1971)
Het verhaal van koetsier Tiete van der Veen (1886-1971) over Diekstra brengt ons bij het ontstaan van de tweede stalhouderij die nog het meest vers in het geheugen van Harlingen ligt, namelijk die van de broers Piet en Karst Jonkman. Zij nemen in 1931, in de crisistijd, de stalhouderij v/h Diekstra aan de Kerkpoortstraat over van vader en zoon Fröhlich. Het is een stalhouderij met sleperswagens en een vrachtauto. De Jonkmans zijn gewone jongens die hun kans zien; vader Piet is fabrieksarbeider, grootvader Karst is tapper, overgrootvader was schoenmaker. Karst (1901-1964) is melkrijder te Franeker, wanneer hij in 1929 met Dieuwke Terpstra huwt. Pieter (1907-1979) verhuist in 1931 naar Harlingen, Karst blijft in Franeker.


Franeker Courant 22-9-1933.

Van auto naar paard
In hun eerste jaren krijgen de broers vooral te maken met tegenslagen. Zo botst een sleperswagen, zwaar beladen met ijzeren staven, tegen een boom en de vrachtwagen raakt betrokken bij een ongeval, waarbij een personenauto aan de linkerzijde wordt geraakt. Wederom is geen sprake van persoonlijke ongelukken, wel van materieelschade. “Heeft U verhuizingszorgen? Pieker toch niet tot morgen! Maar vraagt de Gebr. Jonkman. Want dat is de man die iemand net en goedkoop verhuizen kan! Uw huisraad is verzekerd en de prijs wordt laag berekend. Groote wagens van 20 M3 inhoud beleefd aanbevelend.”
Ze zagen toekomst in vrachtwagens, maar als gevolg van de crisis raakt de brandstof op en gaan de paarden een grotere rol spelen. Jonkman zoekt in 1933 naar meer makke werkpaarden zonder gebreken en ‘in alle tuig bereden’. Ook voor ouderwetse rijtuigen, aanvankelijk opzij gezet door de komst van het automobiel, is er een oplevende belangstelling, waardoor de gebroeders Jonkman ook het luxe stalhouderswerk aan gaan nemen tot groot ongenoegen van de oudere firma Nauta die zich meer nadrukkelijk moet gaan profileren als ‘eerste’ en ‘oudste’ in de stad. Pieter Jonkman zit dan aan de Kerkstraat 40 in Harlingen en zijn broer aan het Kleienburg 6 in Franeker.
“Ondergeteekenden berichten hiermede het geachte publiek van Franeker en Omstreken, dat zij aan hun bestaand expeditiebedrijf hebben toegevoegd een Luxe afdeeling voor Visite-, Trouw- en Begrafenisrijden. Onder garantie van prima bediening, tegen de laagste prijzen, bevelen zij hun nieuwe bedrijf bij het geachte publiek ten zeerste aan.”

Naar de Harmonie
De crisis biedt ook andere kansen, want in Harlingen staat sinds de zomer van 1937 het concert-, toneel- en bioscoopgebouw De Harmonie leeg; in de stad is geen plaats meer voor twee van dergelijke gebouwen. Na anderhalf jaar leegstand zien de gebroeders Jonkman hun kans om het te kopen van de Vereeniging tot Exploitatie van de Schouwburg. “Het is het zooveelste offer dat Harlingen op het altaar der crisis heeft moeten plengen”, huilt de Nieuwe Harlinger Courant. Het gebouw zit op de hoek van Schritsen en Kleine Ossenmarkt, met een uitgang om met rijtuig of wagen weg te rijden aan de Lanen.
Ook een gevolg van de crisis: in 1936 verklaart het Ministerie van Waterstaat officieel dat twee vrachtwagens (een drie-assige Citroën en een drie-assige Studebaker) van Jonkman hun inschrijving hebben verloren. Toch blijft er één automobiel lopen, namelijk de door het Friese Groene Kruis goedgekeurde ambulance. Aanvankelijk werkt Jonkman hiervoor samen met de firma Kreger van stalhouderij De Roskam in Franeker, maar na de oorlog zal het ziekenvervoer uitgroeien tot een voornamere tak van het bedrijf met drie ambulances in 1970.
Was in de jaren dertig nog werk voor de trouwcoupé en daarvoor een span schimmels, dat is over met het uitbreken van de oorlog. In 1941 gaat een deel van de paarden van de hand: de schimmels, een zesjarige Oldenburger en een vierjarige bovenlander. De ‘luxe’ mag er vanaf zijn, dat er mensen blijven overlijden is een vast gegeven. De gebroeders blijven in de oorlog een lijkauto op de weg houden en Karst verkoopt in Franeker alle soorten lijkkisten vanaf ƒ 22,- franco thuis.
Een triest verhaal waarin Jonkman passeert is dat van de joodse Chellie Speijer, op 22 februari 1943 gearresteerd, omdat hij voor ƒ 0,50 clandestien een fles volle melk van de stalhouder heeft gekocht. Die houdt naast zijn paarden ook een koe, voor eigen gebruik en zijn personeel. Speijer wordt overgebracht naar het Huis van Bewaring te Leeuwarden. Enkele dagen voor zijn deportatie mag hij terug naar zijn gezin. Op de laatste avond brengt hij de fietsen van zijn zoons bij de buren en zegt: “Als we over een half jaar niet terug zijn, zijn onze jongens de fietsen ontgroeid. Dan mag Freek ze wel gebruiken.” En zo gebeurt het ook: buurjongetje Freek zal eerst de fiets van Cäcil aftrappen, en daarna die van Elkan. Met hun ouders worden de jongens op 26 maart 1943 in het vernietigingskamp Sobibor in Polen vermoord.


Harlinger Courant 24-7-1942.

Dames in lijkwagen
Bij Jonkman gaat het leven na de oorlog verder en Piet vraagt vergunning voor het oprichten van een taxicentrale, naast het transportbedrijf en het ziekenvervoer. Paarden zijn er nog tot 1956: een half jaar voor concurrent Nauta het doek laat zakken, houdt Jonkman al een grote verkoping. Zoals later bij Nauta de Groninger studenten hun slag slaan, zo doen ze dat al eerder bij Jonkman. Ze kopen een landauer ‘van koning Willem III’,  twee hoge hoeden met goud omrand voor ƒ 15,- en twee idem met zilver omrand voor ƒ 10,-. Voorts enige kostuums, bellen, zwepen en spantuigen. Voor het mooiste spantuig betalen ze ƒ 270,- en voor de ‘statieberliner’ ƒ 50,- met bijbehorende lampen voor ƒ 80,-. De statieberliner blijkt geen belangrijke aanschaf, maar een door Jonkman zelf omgebouwde landauer te zijn. De trouwcoupé gaat voor een bedrag van ƒ 120,- naar Amsterdam, waar ook de veilingmeester van de dag vandaan komt, Martin van Delden en zijn zoon Bob. “Enkele belangstellende dames, die moe waren geworden, hadden zich zolang geïnstalleerd in de beide lijkkoetsen. Ze moesten hun plaatsen ruimen toen die in veiling kwamen, wilden ze niet mee verkocht worden”, grapt de Harlinger Courant.
Met Piet junior is de opvolging in Harlingen als autobedrijf verzekerd. Karst brengt zijn laatste levensjaren door als taxateur in Franeker


Concertgebouw De Harmonie en later in gebruik voor stalhouderij Jonkman, op de hoek van Schritsen en Kleine Ossenmarkt, met een uitgang aan de Lanen.

Koninklijke landauer

In augustus 2022 beleefde het Nationaal Rijtuigmuseum in Leek een bijzonder moment. Na 65 jaar kreeg het eerste rijtuig in de collectie namelijk zijn oorspronkelijke lampen terug. Eind december vorig jaar kwam er een mailtje binnen van de zoon van Koos Heikens, één van de oprichters van het museum. Bij het bericht zaten foto’s van twee lantaarns die Geert Heikens van zijn vader had gekregen en hij vroeg of het museum interesse had. “In het glaswerk zijn kroontjes geslepen en bovenop staat ook een koperen kroon. Ik heb ze zo nu en dan nog in gebruik. Er zitten kaarsen in. Ergens dacht ik dat pap gezegd had, dat ze van het Hongaarse koningshuis kwamen, maar ik zou dat echt niet weten.”
Het leidde er toe dat de familie Heikens gastvrij met een rondleiding en een rondrit per rijtuig op de Borg Nienoord is onthaald, om herinneringen aan medeoprichter Koos Heikens op te halen en een officieel momentje voor de overhandiging. En al voor dat gebeurde hadden de rijtuigkenners van het museum, Mario Broekhuis en Jan Zijlstra, wat ontdekkingen gedaan. De eerste herkende dat het Belgische lampen zijn, de tweede wist ze gelijk te plaatsen op een rijtuig, namelijk ‘inventarisnummer W001’, een tamelijk anonieme landauer van het fabricaat Jones Freres Bruxelles. De kwartjes vielen op hun plaats.
In 1956 vond de opheffing plaats van de stalhouderij van de Gebroeders Jonkman in Harlingen. In de veiling van de kleine stalhouderij brengt het topstuk, een ‘staatsielandauer met staatsielantaarns afkomstig van Z.M. Willem III’, niet meer dan honderd gulden op.
De Harlinger Courant van 11 september dat jaar schetst de sfeer van dat moment: “Veiling bracht minder op dan werd verwacht. Voor de veiling van de inventaris van stalhouderij Jonkman, die vrijdagmorgen gehouden werd, bestond ’n grote belangstelling. Vanuit alle delen van het land waren gegadigden naar hier gekomen, maar ze reden elkaar niet al te veel in het vaarwater, zodat de prijzen voor de meeste voorwerpen niet hoog opliepen. Vooraf was het een gezellige drukte, waarvan enige studenten zich overigens niets aantrokken. Die lagen te slapen in de landauer van koning Willem III totdat deze aan de beurt van veilen kwam. Toen kochten ze hem voor 100 gulden op voor de Compagnie tot Instandhouding van het Oude Gerij, die filialen heeft in Doorn en Winschoten.” Het was geen student, maar de 36-jarige Koos Heikens (1920-2012) uit Winschoten die het rijtuig kocht, evenals de los verkochte lampen die met ƒ 340,- juist het hoogste bedrag in de veiling opbrachten. Heikens schonk het rijtuig vervolgens in 1957, als medeoprichter, als het eerste stuk in de collectie van het nieuw opgerichte Nationaal Rijtuigmuseum in Leek, maar hield de lampen in zijn eigen verzameling. En nu, 65 jaar later, glijden de lantaarns weer in hun oorspronkelijke houders aan weerszijden van het rijtuig.
Over de geschiedenis van de landauer is nog wel het nodige te onderzoeken, want de Harlinger Courant van 1956 weet nog te melden: “Omtrent de statiekoets van Willem III vernamen wij nog nader, dat deze, ruim vijftig jaar geleden, door de heer W. Nauta bij een wagenmaker in Haarlem is aangekocht. De koets is nimmer bij de koning in gebruik geweest omdat ze niet aan de voorwaarden van zijn bestelling voldeed. Het had namelijk een koets met glazen opstand moeten zijn. In 1935, bij het overlijden van de heer Nauta, werd de koets door de fa. Jonkman aangekocht.” Hoeveel waarde er aan dit verhaal is hechten, is de vraag. De vroegere conservator van het museum Herman Vos stelde bij de landauer al de vraag, welke koninklijke stallen, die in Den Haag of Brussel? Zijn twijfel was terecht, want de lampen geven nu het antwoord. Ze zijn gemakkelijk aan te zien voor het Nederlandse, maar de Nederlandse leeuw in het rijkswapen houdt een zwaard en zeven pijlen vast, de Belgische leeuw niet. Wat klopt is het jaartal en een naam: want bij een boeldag van Nauta in 1935 staat er een ‘kroonlandauer’ op de verkooplijst.