Een brommer, dat is toch zo’n gemotoriseerde tweewieler? Puch, Zündapp, Kreidler. Waaraan de jongens in Twente een dubbele betekenis geven door te gaan ‘brommers kieken’. De term ‘brommer’ bestond echter al in het begin van de negentiende eeuw, lang voordat het pruttelende benzinemotortje was uitgevonden. Het was de bijnaam voor een huurkoetsje. Hoe het aan die naam kwam is een leuke zoektocht.

In ‘Vrolijke Tafereelen; aan de Vrienden van Luim en Gezelligheid toegewijd’ uit 1822 maakt de schrijver J.B. Christemeijer gewag van een nieuwe uitvinding, een nieuw soort toeslede, het zogenaamde brommertje. Een tegenstander van nieuwigheden laat hij als volgt spreken: “In een stil en nederig sleetje gezeten, lieten onze brave vaderen zich kalm voortglijden. Wat ging dat statig, plechtig en langzaam zonder luid gerommel, geheel in den geest dier heerlijke tijden. Maar ziet, daar komt een nieuwigheidszoeker met zulk een pothuis op rollen door Amstels straten, en al dadelijk volgt een wufte menigte hem na. Door deze uitvinding werd het nederig Amsterdamsch toesleetje tot dezen veel lawaai makenden brommert veranderd en ook dezen zal men weldra op hooge wielen zetten.”
Met het brommertje of rolkoetsje kon men ook van alles beleven. Dit leest men in hetzelfde boek: “Twee jonge dames wilden zich per brommert naar den Franschen tuin begeven, waar ’s avonds een danspartij zou plaats hebben. Nauwelijks waren zij weggereden, of men hoorde een vreeselijk geweld in de straat en geluid van brekend glas. Wat was er gebeurd? Het brommertje was in de Kalverstraat gebotst tegen een ander dergelijk voertuig, dat niet genoeg plaats tot passeeren overliet. Daarbij was een kruiwagen met eieren en augurkjes in het zuur omgekeerd in de goot terecht gekomen. Het paard was geschrokken en aan het hollen geraakt en eindelijk bij de Osjessluis was de brommert omgeslagen en met paard en al in een aardappelenkelder neergekomen. Door algemeene hulp en belangstelling van de zijde van het publiek liep alles nog goed af, maar de inzittende beminnelijke juffers waren zoo geschrokken en hare kleeding en coiffure dusdanig gedérangeerd, dat van de verwachte danspartij nu niets meer komen kon.”

De bocht halen
Het is een interessante vraag of het zogenaamde brommertje inderdaad een soort toeslede op rollers was of dat er meer achter zit. Al in 1770 was het begrip ‘rolkoetsje’ oftewel een toeslede op rolletjes bekend. Op de boeldag van het Burmania-huis in Leeuwarden op 25 juli 1770 kwam er eentje onder de veilinghamer. Het Nederduitsch Taalkundig Woordenboek van 1807 omschrijft een rolkoetsje als een ‘legerkoets’ op rollen of een rijtuig op lage wielen.
Een brommertje zou hetzelfde zijn, zo omschrijven latere bronnen. ‘Oudoom Jakobs Gedachten- en Beeldenboek’ (1852) spreekt over “den halfslachtigen brommer, de schoone nuance tusschen slede en koets.” Bij de platen die Roelof van de Meulen rond 1824-1825 maakte van de belangrijkste topografische gezichten en verschillende zeden en gewoonten in het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden, is er één met: “Een Amsterdamsche Huurkoetsje of Brommertje / Un Fiacre de Louage en usage à Amsterdam A ij connu sous la nom de Brommertje.” Weliswaar zijn op de plaat kapbeugels te zien. Zou het rijtuigje twee functionele kappen hebben, dan zou het om een tamelijk kostbare, want technisch ingewikkelde, landauer gaan. Het is bij een huurkoetsje aannemelijker dat het om ‘valse’ beugels gaat die louter en alleen ter versiering aan de buitenkant van de kast zijn aangebracht. Vergelijkbaar zijn de afbeeldingen op het ‘Vermakelijk Brommers Spel met Zang’ van circa 1830, uitgegeven door H. Moolenijzer.
Wat we zien is een gesloten rijtuig met één paard, waarvan de voorwielen onder de flèche door kunnen draaien: de voorwielen moeten niet al te groot zijn geweest om dat te kunnen doen. Waren ze groter, dan had het rijtuig een beperktere draaicirkel, te beperkt om vlotjes in de Amsterdamse binnenstad te gebruiken. Rijden met een koets kriskras door Amsterdam is nooit een eenvoudige zaak geweest: de straten langs de grachten zijn smal en de bruggen zijn er steil en glad. Op een natte dag glijden de paarden zo van de brug af en schiet de koets te ver door om een bocht te halen. De beperkte manoeuvreerruimte was een belangrijke reden, naast een belastingtechnische, dat de toeslede in de Nederlandse binnensteden in gebruik kwam. Het brommertje betekende een verbetering: comfortabeler dan een toeslede en handiger dan een ouderwetse koets.

Ziende, blinde en kromme passagiers
Maar waar komt die naam ‘brommer’ vandaan? Een negentiende-eeuwse ‘brommer’ is ook een blauwe vleesvlieg. Mogelijk deed het luide gerommel en lawaai van het rijtuigje op kleine wielen denken aan het gezoem van die dikke vlieg. Er zijn meer mogelijke verklaringen; zo kan de naam zijn afgeleid van de term ‘brougham’, een coupé, wat een Engelsman uitspreekt als ‘broom’. Alleen deed dat rijtuigmodel pas zijn intrede toen de brommer al uit de gratie was geraakt. Maar het meest aangehaald is de verklaring van het Woordenboek der Nederlandse Taal: “naar de naam van de stalhouder Brom, in de betekenis van ‘Amsterdams huurrijtuig’ voor het eerst aangetroffen in 1819.” Ook Jacob van Lennep (Leven van D. J. van Lennep II 192, noot) noemt stalhouder Brom te Utrecht als geestelijk vader van dit huurrijtuigje.
“Een dezer Utrechtsche stalhouders, Brom geheeten, woonde in de Heerenstraat en kocht in het jaar 1813 een oude koets, waarvan het onderstel totaal onbruikbaar was. Brom was echter een practisch man. Hij verving het kaduke onderstel door rollen, later door zeer lage wielen en stelde dit bijzonder vehikel verkrijgbaar voor één schelling per rit. Al heel spoedig kende ieder in Utrecht dit zonderling voertuig, dat weldra den naam van Brommertje verkreeg. Toen zijn eigenaar reeds lang ter ziele was, reed het nog lustig door Utrechts straten, en het toen levend geslacht, dat niet meer van Brom wist, noemde het nog steeds Brommertje.” (Voor ’t jonge volkje; een geïllustreerd tijdschrift voor de jeugd, deel 91, 1925). Het is vooralsnog een mooi verhaal.
Stalhouder Lambertus Cornelis ‘Lammert’ Brom laat op 17 november 1808 de lezers van de Utrechtsche Courant weten: “De stalmeester L.C. Brom te Utrecht, adverteerd dat hy voor ƒ 2,10 – buiten het straatgeld – ziende, blinde, kromme en verdere ongelukkigen naar Amersfoort rijdt, met zijn Extra Rykoets, doch niet meer als 4 persoonen, op vier Wielen. Houd zich ten dien einde gerecommandeert, belooft een prompte Bediening, gelyk yder weer die reeds gebruik van ’t zelve gemaakt hebben.” Brom hield zich niet bepaald met een weelderige zaak bezig en rijdend op Amersfoort had zijn ‘uitvinding’ niets te maken met nauwe straatjes of lastige grachtenverkeer. De ‘extra rijkoets’ klinkt eerder als een zelfbouwsel. Toch groeide ‘Brom’ wel uit tot een begrip in Utrecht, zo blijkt uit het aanbieden van een ‘brom-koetsje’ in 1837.

Bakkerszoon
Nu is alleen de vraag of het rijtuigje van een simpele Utrechtse stalhouder in relatief korte tijd net zoveel faam kon krijgen in de hoofdstad. Relatief, want het blijft tot nu toe een beetje ongewis in welk jaar Brom precies met zijn zelfgebouwde voertuigje rondreed: het zal ergens tussen 1808 tot 1819 zijn geweest. In ieder geval is de brommer in 1820 in Amsterdam een bekend fenomeen, wanneer een briefschrijver met de initiaal K zich in het Algemeen Nederlandsch Nieuws- en Advertentieblad beklaagt over de poortgelden die een reiziger aan de hoofdstedelijke poorten moet betalen en “wilde men een slede of brommer gebruiken, die moet dan nog bovendien, voor heen en terug, zwaar betalen.” In Haarlem zijn in 1823 brommers te vinden en ook nieuw te koop. De heer Smit, meestersmid in de Kleverstraat, maakt ze. En in Nijmegen staat op 12 april 1831 ter overname aangeboden: “voor een zeer billijken prijs, eene koets op lage wielen, (zoogenaamd brommertje).”
Terug naar de basale vraag: waren er al brommers in Amsterdam vóór de Utrechtse Brom in beeld kwam of komt de kleine ondernemer alle eer toe? Eerlijk is eerlijk, een oudere vermelding dan 1820 is niet te vinden en al is het nog niet volledig en overtuigend bewezen voor een rechtbank, het is voldoende om te roepen: hulde aan Lammert Brom! We graven daarom nog iets verder in onder andere het Utrechts archief voor het verdere verhaal van de naamgever.
De bakkerszoon Lambertus Cornelis (1765-1841) huwt in 1792 met Jacoba Bongaars. Als stalhouder vormt hij in 1801 een ‘compagnie’ met Pieter de Groot, een samenwerking om van elkaars diensten gebruik te maken. Beiden houden daarbij hun eigen stal, rijtuigen en paarden, en zijn verantwoordelijk voor hun eigen schulden. En Lammert heeft schulden, want hij ondertekent op dezelfde dag in 1801 dat hij voor achthonderd gulden in het krijt staat bij ene Willem van Scherpenzeel voor geleverde paarden en rijtuigen. Drie jaar later is die lening nog niet afgelost en betaalt Lammert vijf procent rente per jaar. Tot de vaste lasten die Lammert als stalhouder heeft, behoort ook de jaarlijkse huur van weiland ter grootte van zeven morgen. Een indrukwekkende klus is in 1803 wanneer Lammert zijn moeder met de koets, zoals expliciet staat beschreven in het begraafregister, naar de laatste rustplaats brengt. Na haar overlijden moeten de kinderen die tot dan toe in goed overleg over de nalatenschap van hun vader zijn geweest, de boedel verdelen. Het betreft met name de bakkerij aan Onder de Linden, in 1759 door hun ouders aangekocht met een hypotheek van ƒ 1.700,-.
Met Lammerts schulden afgelost is er in 1807 uitbreiding met een stalgebouw in de Utrechtse Keukenstraat. Op 17 mei 1811 schaft Lammert op een openbare veiling in de stad een chais aan voor tachtig gulden, ingebracht door zadelmaker Merrebach van de Wittevrouwenstraat. Hij betaalt een gulden ‘trekgeld’. Twee kavelnummers verder krijgt hij voor 32 gulden een ‘legerwagen’ in zijn bezit, ingebracht door de posthouder van Friesland.

Snijboon wint zuurstel
De oudste zoon, eveneens een Lambertus Cornelis (1797-1849), zet de stalhouderij voort aan de Nieuwe Gracht. Hij vormt met David Jan van Loenen in 1846 de firma L.C. Brom & Compagnie. Achter die firma schuilt geen grote ambitie. De 27-jarige David Jan, een arbeiderszoon die een baantje als koetsier vond, is het neefje van Lammerts tweede vrouw, Barbara Regtering.
Van hun kinderen gaat Willem Hendricus Johannes Brom (1830-1905) als derde generatie zelfstandig verder. Aanvankelijk is hij vooral bezig met begrafenissen om zijn ouders niet in de wielen te rijden maar na het overlijden van zijn vader neemt hij als compagnon van zijn moeder het ouderlijk bedrijf over. Het groeit uit tot een redelijke stalhouderij op de hoek van de Nobelstraat-Nobeldwarsstraat, waarbij deze Brom het zich permitteert om met twee harddravers (Emma en Susanna) mee te doen aan de harddraverij op de heide tussen Hilversum en Bussum in 1880. Niet helemaal duidelijk is of de ‘oude’ Brom zelf een van de paarden rijdt of dat zijn gelijknamige, dan 26-jarige zoon dat doet. Met een dertiende en veertiende plaats van de zeventien deelnemers die de 2.400 meter afleggen is het geen overweldigend succes, maar wel een leuk visitekaartje voor de stal. Het volgende jaar doet Brom opnieuw mee, ditmaal met de zwarte merries in het tweespan. Ze eindigen als zevende van tien deelnemers. De draverij is ondertussen uitgegroeid tot een spectaculair evenement waar de koning en de koningin als toeschouwers komen kijken en de beste volbloeden uit binnen- en buitenland voor zijn ingeschreven. Dat drafsport niet alleen geld kost, bewijst Broms bruine merrie met de klinkende naam Snijboon, die onder andere een ‘fraai zuurstel’ ter waarde van ƒ 75,- wint in Vollenhove in 1882. Snijboon mag dit jaar als een van de beste dravers van Nederland starten op de draverij in ’s-Gravenhage, dat min of meer als Nederlands kampioenschap geldt. De omgang in de ‘betere kringen’ van de paardensport levert in 1883 het recht op om namens koning Willem III het koninklijk wapen te mogen voeren. De liefde voor het koningshuis verklaart ook waarom Brom latere dravers Willem III en Emma noemt. De taaie Snijboon zal overigens in 1891 als 22-jarige nog een marmeren pendule voor haar baasje in de wacht slepen.
Ondanks welvarende tijden was senior niet gehuwd met een dame uit een hogere sociale klasse; integendeel, hij huwde met een dienstmeid van katholieke huize – de Broms waren Nederlands Hervormd – wat het er sociaal niet gemakkelijker op zal hebben gemaakt. Twee geloven op één kussen… Ze kregen twee doodgeboren kindjes en twee zoontjes, waarvan de oudste op vijfjarige leeftijd overlijdt.

Boosaardige nicht
Willem Hendricus Johannes junior (1854-1918) zou het als vierde generatie in de stalhouderij overnemen, maar hij kan het niet aan. Hij blijft ongehuwd en kinderloos, terwijl zijn moeder, na het overlijden van vader, zes jaar lang de dagelijkse gang van zaken in de stalhouderij regelt. Daarna neemt de inwonende vrijgezelle nicht Maria Josephina ‘Mien’ Boskamp (1859-1931) de regie over en blijkbaar niet zachtzinnig. “Bij de firma Brom, Nobelstraat, waar een vrouw den scepter zwaait over een personeel van twaalf a veertien man, hoort men bijna dagelijks niets anders van genoemde juffrouw dan schelden als: luilakken, dondersteenen, soms ook dievenzooi, en alzoo meer, en al wie zich ook maar eenigszins daartegen verzet is brutaal. Zoo werd er verleden donderdag een koetsier, die, zooals genoemde juffrouw beweerde, te laat was (’s morgens kwart over 6) gestraft met acht dagen ‘vacantie’ omdat hij te laat en ook te brutaal was. Daarentegen kunnen zoete knechts of zij die dagelijks met mooie praatjes of de strooppot aankomen, geen kwaad doen, ook al komen zij kwart over zeven, maar die menschen zijn en willen niet aangesloten zijn bij een vakbond, was dit wel het geval, dan zouden op dien stal vele dingen, die daar dagelijks plaats hebben, niet gebeuren”, aldus De Transport-Arbeider, orgaan van den Bond van Arbeiders in het Handels- en Transportbedrijf te Land (18-06-1914).
Nog venijniger schrijft De Stem des Volks, het weekblad voor de arbeiderspartij (24-4-1909): “Tante Mientje in de Nobelstraat (stalhouderij Brom) rijdt ook op de bezem! Dat verzoek om loonsverhooging zit haar dwars. Maar tante Mien weet ge wat ons dwars zit?, dat is, dat ge den 1sten Paaschdag een uwer knechts eene familie (met landauer en twee paarden) naar Driebergen en de Pyramide liet rijden, voor welk vrachtje ge ƒ 10,- in rekening bracht, voor 5 uur rijden. Het tarief was ƒ 8,- dus ge berekende ƒ 2,- te veel. De koetsier kreeg van de familie ƒ 0,50 fooi: vroeg om meer, maar de passagier vond de rit al duur genoeg, wat ’n wonder! De koetsier vroeg toen ook aan u, tante Mien, maar ge gaaft niets in de fooienpot en behield de 2 te veel betaalde guldens voor u zelf. Ja, Ja, wij kunnen van u rechtschapenheid, maar bovendien en vóór alles eerlijkheid leeren.”
Na het overlijden van de laatste stalhouder Brom in 1918 is de boosaardige nicht genoodzaakt om de firma W.H.J. Brom met stallen in de Nobelstraat, Nobeldwarsstraat en de Weistraat te verkopen. Er houden namelijk nog een paar neven en nichten van de koude kant hun hand op; hoe het precies afloopt is niet geheel duidelijk. Stalhouderij Brom staat nog tot 1940 vermeld in het adresboek van Utrecht. Tot zover de vergane glorie van Brom.

Halverwege de negentiende eeuw raakt de brommer uit de gratie als gevolg van de voortschrijdende techniek. Bij moderne rijtuigen draaien de voorwielen zonder hinder van een flèche onder de bak door: de voorwielen worden groter en er zijn kleinere bochten te nemen. De vigilante doet zijn intrede als huurkoets. “De Brommer is geheel; verdwenen, De Toeslee weinig meer in trant; Thans rijdt men snel en deftig henen, Gezeten in een Vigelant!” (Nieuw bevallig prentenboekje, tot vermaak en oefening voor de lieve kinderen, 1845).

Een volgende keer meer over smeerlappen en aapjes, andere termen die alles te maken hebben met grootstedelijk koetsverkeer.

Bovenste afbeelding: “Een Amsterdamsche Huurkoetsje of Brommertje / Un Fiacre de Louage en usage à Amsterdam A ij connu sous la nom de Brommertje”, door Roelof van de Meulen rond 1824-1825. (collectie Rijksmuseum)

 
“Vermakelijk Brommers Spel met Zang”, van circa 1830,
uitgegeven door H. Moolenijzer.
(collectie Nederlands Openluchtmuseum)


Overijsselsche Courant 9-12-1834.


Utrechtsche Courant 30-6-1837.


Algemeen Handelsblad 18-3-1846.


Visitekaartje met het in 1883 verkregen recht om het
koninklijk wapen te voeren. (collectie Utrechts Archief)


De Nobelstraat met in het midden het pand van
Brom, rond 1900. (collectie Utrechts Archief)


Familie van de ‘koude kant’ verkoopt het bedrijf. De Maasbode 26-1-1918.