Op zolder van het koetshuis zit architect-bouwhistoricus Leo Wevers met het schetsboek op zijn schoot en hij legt nauwkeurig de dakconstructie vast. De zolder ‘hangt’ aan stalen draden, het is er gevaarlijk lopen over de balken, ook voor Cecilia Franssen en Olde Meierink die de maten opnemen. Met de schetsen die ze maken worden nauwkeurige bouwtekeningen gemaakt van het gehele bijgebouw op de buitenplaats Oolde, in het Gelderse Laren. Het koetshuis is één van de laatste in het onderzoek van de Stichting Stallen, Koetshuizen en Garages (SSKG).

In februari startte het onderzoeksteam met het eerste bezoek. Na onder meer Maarsbergen, Rosendael, Middachten, Twickel, Heeze, Eijsden, Borgharen, De Haar, Vollenhoven, Kloetinge, Weizigt, Fogelsangh State en Nienoord, kwamen begin deze maand de koetshuizen van de buitenplaatsen Nijenhuis en Oolde aan de beurt. Het uit 1914 stammende koetshuis van Villa Ruys komt nog aan de orde. “Dat zijn ze nu aan het opschilderen”, is onderzoeker Claas Conijn enthousiast, “Je merkt dat ons onderzoek al gelijk iets losmaakt bij de eigenaren van zo’n koetshuis. Ook op bijvoorbeeld Eijsden en Kloetinge is dat het geval. Men gaat er anders tegenaan kijken, niet langer als een gebouw dat alleen nog nut heeft om rommel in op te slaan, maar als serieus onderdeel van zo’n historische buitenplaats.” Precies dat is de bedoeling van SSKG, het creëren van draagvalk om dit erfgoed te behouden.

In Oolde merkt Conijn gelijk het enorme paardenhoofd op aan de voorzijde, dat, in tegenstelling tot de hoofden die wel vaker aan de buitenzijde van stalhouderijen hangen, is opgetuigd als een deftig koetspaard. Het is een hoofd dat dus meer vertelt over de functie. In het gebouw zijn het vooral raadsels, want voor zo’n groot gebouw zijn de drie nog aanwezige paardenboxen wel zuinigjes. En hoe lopen de stortkokers voor het hooi vanaf de zolder naar beneden in de boxen? Terwijl Conijn vooral kijkt naar wat er aan ‘paardengeschiedenis’ valt af te lezen en bewaard is gebleven, let bouwhistoricus Ben Olde Meierink vooral op de bouwsporen die het gebouw heeft. Hij loopt er omheen en kijkt vragend: “Waar ging de foerage van buiten naar omhoog? Is dat een sierbalkonnetje of een toegangsluik geweest?” De antwoorden komen niet vanzelf. Wevers wijst op het verschil in voegwerk, dat tussen de oorspronkelijke stenen flinterdun is: “Als een dun pastalaagje gleed de kalkmortel er tussen. Je ziet ook het verschil in dikte tussen de strekvoegen en die tussen de kopse kanten van de stenen om het metselwerk optisch fraaier te maken.”

Robert Croll en zijn echtgenote Cathrien van Verschuer, uit wiens familie het de buitenplaats afkomstig is, volgen het onderzoeker met interesse. Ze weten dat er ‘achter die muur’ de tuigenkamer zat en nemen de onderzoekers mee in de koetsierswoning aan de achterzijde, waar de vroegere tuigenkamer aan is toegevoegd om meer woonruimte te creëren. De logica met de vroegere functie is weg. De drie paardenboxen en het tegelwerk aan de wand zijn in een recent verleden gerestaureerd ‘zoals het was’. Uit verder onderzoek zal echter blijken dat er stalling voor zeven paarden was bij de verkoping van het landgoed Oolde in april 1900; niet ongewoon was om in grotere privéstallen twee spannen met luxe koetspaarden te hebben om af te wisselen voor ritjes overdag en in de avonduren, en dan bijvoorbeeld een rijpaard voor mijnheer en één voor mevrouw. Dat is een stuk logischer. En zo ontrafelt zich langzaam het verhaal van het gebouw, dat in 1871 is ontworpen door de koninklijke architect L.H. Eberson. Het vormt een prachtige eenheid met het hoofdgebouw in het landschapspark van tuinarchitect Copijn.

Het onderzoek van SKSG komt voort uit een samenwerking tussen de Nederlandse Kastelen Stichting en de Stichting Hippomobiel Erfgoed. Einddoel is, naast het opstellen van een uitgebreid onderzoeksrapport en inventariseren van koetshuizen op de Nederlandse buitenplaatsen, de publicatie van een 272 pagina’s tellend boek, dat in de loop van 2023 verschijnt bij uitgeverij Waanders in Zwolle.