In vergelijking met andere steden speelt het luxe rijtuig pas laat een bescheiden rol in de ontwikkeling van Enschede: tegen de tijd dat meerdere textielfabrikanten het zich kunnen veroorloven, zijn ze al toe aan een automobiel. Stalhouders zijn er wel, en die profiteren met name in de jaren 1920 van een groeiende middenklasse die in een ‘koetsje’ wil trouwen en rouwen. Van hen is Beunk de belangrijkste met op het hoogtepunt een kleine vijftig paarden op stal en 25 man personeel in vaste dienst. Met de opheffing van stalhouderij Huckriede in 1970, als laatste, verdwijnt het beeld van de bruidscoupé voor het stadhuis van Enschede. “De minnaars van de romantiek ten spijt”, aldus de krant.

Enschede mag zich dan nu de belangrijkste stad in Twente noemen, maar kwam pas echt tot ontwikkeling in de tweede helft van de negentiende eeuw. De textielindustrie en de ontsluiting met een treinverbinding maakten de groei mogelijk, maar het waren vooral armeren die er werk kwamen zoeken; de sociaaleconomische bovenlaag bleef er klein. Vandaar dat het rijtuig, als duurdere vorm van personenvervoer, geen noemenswaardige rol heeft gespeeld in de geschiedenis van Enschede: slechts de postkoets deed het aan tot de komst van de trein. Vanaf 17 mei 1696 was dat een ‘geoctroyeerde postwagen’ vanuit Zwolle die in Duitsland aansloot op de keurvorstelijke postwagens van Brandenburg en waarvoor passagiers een plaatsbewijs konden kopen bij rentmeester Joan ten Broeke in Zwolle. Of je in Enschede ook een plaatsje kon reserveren zegt de aankondiging in de Amsterdamse Courant er niet bij, het zal vooral een wisselplaats voor de paarden zijn geweest en een slaapplek voor reizigers.
Vanaf 1833 onderhoudt kastelein Gerardus Joannis Folkert, onder de naam ‘Hollandsche Postwagen Onderneming’ de verbinding vanuit Zwolle. Zijn diligence vertrekt op maandag en donderdag om tien uur ’s ochtends vanuit Zwolle en houdt om zeven uur ’s avonds halt bij het logement De Roskam in Enschede, om de volgende ochtend om vijf uur verder te rijden naar Munster. Aardig weetje: de eigenaar van De Roskam, Adrianus Seraphion Greve, is heelmeester van beroep en zijn vrouw verzorgt het logement. In de anderhalve eeuw dat er een diligence door Enschede rijdt zijn het telkens wisselende firma’s die de diligence exploiteren, maar De Roskam blijft een vaste pleisterplaats. Het principe van zo’n postverbinding werkt eenvoudig: de koets is eigendom van de exploitant, en de postiljon of conducteur is bij de exploitant in dienst. Verse paarden en nuchtere koetsiers worden van wisselplaats tot wisselplaats ingehuurd. Een andere postwagen die Enschede aandoet is de ‘Koninklijke diligence’ van en naar Amsterdam, een rit van Zutphen en Deventer. In 1826 nam het traject van Deventer naar Enschede zes uur in beslag, een afstand van zo’n zestig kilometer en dat geeft al aan hoe erbarmelijk de toestand van de wegen geweest moet zijn: tien kilometer per uur is een sloom drafje.

Met de trein
Enschede is overigens niet altijd in trek bij de diligencediensten, want in de jaren 1840 laat Van Gend & Loos de wagens rechtstreeks van Goor naar Oldenzaal in de richting van Duitsland lopen, en daarbij blijft Enschede letterlijk links liggen. Het is tekenend voor het belang van de plaats in die tijd.
Dat verandert wanneer in 1866 de spoorlijn Hengelo-Enschede klaar is, en twee jaar later de trein opstoomt van Enschede naar Glanerbrug. De diligences verdwijnen, de industrie van Enschede groeit en meer vrachtrijders verdienen er een boterham. Rijtuigfabrikanten en leveranciers van luxe equipages of ‘maandpaarden’ kent de stad bij gebrek aan een brede sociaaleconomische bovenklasse echter niet. In de tweede helft van de negentiende eeuw zijn er hotelhouders die voor het vervoer van hun gasten van en naar het station zorgen. Zo heeft Hotel de Klomp tot 1901 vijf zwarte paarden op stal, twee omnibussen en tien andere rijtuigen om de clientèle ten dienste te zijn. En natuurlijk valt er altijd wel wat werk te doen aan de rijtuigen van het hotel en die van de textielfabrikanten. Dat doet in de jaren 1870 meesterwagenmaker Jan Hendrik van den Berg (1846-1883) aan de Oldenzaalsche straat. Na het overlijden van Van den Berg neemt Jacob Ensink het werk als de betere wagenmaker over. Ook Johannes Leerkotte gebruikt de titel ‘mr.wagenmaker’, terwijl de Almeloër Albert Nijhoff (1871-1950) in 1900 als rijtuig- en wagenmaker begint in de Kortesteeg, later houdt hij zich aan de Deurningerstraat bezig met ‘alle soorten rollend materiaal’. Hij beveelt zich beleefd aan voor alle voorkomende werken aan automobielen en rijtuigen.
Gustav Maass begint als rijtuig- en wagenmaker aan de Beltstraat 121 en verhuist in 1908 naar de stalhouderij van Johan Herman Aldenkamp aan de Emmastraat 77, waar hij werk genoeg heeft om twee knechten ‘tegen hoog loon en vast werk’ in dienst te nemen. Aldenkamp kan er wel een huurder bij gebruiken: hij heeft als kind van een textielarbeidersfamilie geen groot kapitaal achter zich staan; zijn vader was zes jaar eerder door textielfabriek Van Heek & Co op straat gezet.

Groeiend perspectief
Het zijn tijden met perspectief, want in het begin van de twintigste eeuw groeit de middenklasse in de stad en ontstaat er werk voor stalhouderijen voor het luxere rouw- en trouwwerk. In 1915 staan er in het telefoonboek van Enschede vijf: naast Aldenkamp, J.H.A. van de Lande aan de Hengelosche straat, Willem en diens zoon Gerrit Bovenhorst aan de 2de Veldkampstraat, Albertus Heerze aan de Willemstraat en Jan Beunk aan de Molenstraat. Gerardus Johannes Westerhof heeft dan nog geen telefoon, maar deze van origine wagenmaker uit Tubbergen, verhuurt aan de Oldenzaalse-straat rijtuigen en verzorgt uitvaarten met de lijkkoets, vanaf 1931 met een lijkauto. Westerhof blijft stalhouder tot aan zijn overlijden in 1952.
In 1923 vestigt koetsier Gerrit Schurink zich tot zijn overlijden in 1956 als zelfstandig stalhouder aan de Voortsweg 24. “De paardenbazen, de stalhouders, voelden zich bedreigd door die automobiel, maar gingen zich, wat moesten zij anders, aanpassen”, zegt de 74-jarige Johan Gerrit, zoon van Gerrit Schurink, in 1975. “De rijkelui hadden in die tijd een automobiel. Wij liepen er op een draf met de paarden achteraan om te kijken hoe hard zo’n ding ging: zo’n auto stoof dan over de weg.” De paarden herinnert de heer Schurink zich, zijn erg bang voor automobielen, en óok schrikken ze van de stofwolken. “Je moest dan van de bok af en het dier bij het hoofdstel pakken. Er is vaak genoeg een paard van schrik over een sloot of heg gesprongen. Mijn vader heeft nooit een automobiel bestuurd, maar wij waren jong en enthousiast, voor vooruitgang.” Later kwamen er vrachtautomobielen, Duitse wagens die ten tijde van de revolutie, halsoverkop waren achtergelaten. Met die vrachtwagens werden goederen voor de textielfabrieken vervoerd. Het rijden met paard en rijtuig voor de clientèle ging echter gewoon door. Schurink had geregeld zes paarden in dienst, later voornamelijk voor trouw- en rouwrijden.”
Wat al die Enschedese stalhouders gemeen hebben is dat ze er sleperswerk bij doen, als vrachtrijders dus.

Met de tram
In 1957 komt het dagblad Tubantia op bezoek bij de 70-jarige Herman Beunk om herinneringen op te halen aan de stalhouderij die zijn grootvader van moederszijde, Huijskes, als vrachtrijder van Lonneker naar Deventer begon. “De oude Deventerweg door Driene was nog onverhard, zodat de ritjes niet eenvoudig waren. Maar vroeger zag men eigenlijk nergens tegen op. Was hij 6 jaar toen hij voor ’t eerst officieel achter de paarden zat, dat was toen in 1893 het bedrijf verhuisde van Lonneker naar Enschede ‘onofficieel’ en zonder toestemming had hij al eens een tweespan zijn wil trachten op te leggen. De paarden stonden gespannen voor een boerenwagen, maar gingen er terstond tussen uit, toen de kleine Herman de leidsels had losgemaakt. De koetsier kwam er niet best af. De wagen draaide in elkaar en Herman lag ’s avonds van 6-9 uur op tafel, zonder enig teken van leven te geven. Dit ongeluk riep gelukkig geen angst bij Herman op. Neen het was zelfs of zijn liefde en begrip voor het paard er door was toegenomen.”
Herman’s vader Jan Beunk zet in 1905 een tramdienst naar Glanerbrug op, met vertrek iedere woensdagmiddag om drie uur vanaf de stal aan de Molenstraat, terugreis om half zeven. Een retourtje kost veertig cent.
“Aan de stalhouderij van den heer J. Beunk, te Enschedé, kwam gisternacht een ledige meubelwagen, bespannen met drie paarden, aan, welke, in plaats van te worden afgespannen, maar bleef staan. Dit trok de aandacht van de politie en deze ontdekte nu, dat de wagen geheel zonder geleide was. De heer Beunk werd opgebeld en de paarden werden gestald. Twee zijner zonen begaven zich terstond op weg om den knecht, die den vorigen avond met den beladen wagen naar Deventer was gezonden, te zoeken. Eerst tusschen Hengeloo en Delden gelukte het hem te vinden. De man lag op den weg met enkele schrammen aan het hoofd en werd medegenomen. Hij was, vermoedelijk door den slaap overvallen, van den bok getuimeld, waarna de paarden geheel alleen den weg naar de stalling hadden gevonden.” (Nws vd Dg 7-3-1908)

Ruzie bij Beunk
Jan Beunk (1851-1935) heeft meerdere zonen die hem willen opvolgen en om dat eerlijk te laten verlopen, richt hij met hen in 1915 de naamloze vennootschap Enschedesche Stalhouderij op. Jan houdt 33 van de vijftig aandelen, zijn zonen Herman, Gerrit Jan, Gerhard en Bernard krijgen ieders één aandeel. Voor de rest van het kapitaal van vijftigduizend gulden gaan ze op zoek naar investeerders. Het geld is onder andere nodig om concurrent Aldenkamp aan de Emmastraat over te nemen. De Beunks rijden met luxe equipages en als vrachtrijders. Dat gaat vijf jaar goed. Inmiddels is ook de jongere Albert mee gaan werken in het bedrijf en in 1919 maken hij en Gerhard bekend dat zij het filiaal aan de Emmastraat voor eigen rekening gaan voortzetten. Er is duidelijk ruzie in de familie, want vader Jan laat een heldere boodschap in de krant plaatsen: “Daar het mij blijkt, dat misbruik wordt gemaakt van de onbekendheid, dat de beide zaken Molenstraat en Emmastraat geheel gescheiden zijn, meent ondergetekende langs dezen weg het geachte publiek van Enschede en Omstreken er op te moeten wijzen, dat de oude zaak J. BEUNK Stalhouderij en Sleeperij, alleen in de Molenstraat is gevestigd. Deze heeft absoluut niets te maken met de zaak G. en A. Beunk…” (Tubantia 12-8-1919)

Op het trottoir
Het zit de afvallige broers niet mee als ze op zaterdagavond 23 mei 1925 de stal aan de Emmastraat tot de grond toe zien afbranden. Gerhard bouwt de zaak alleen opnieuw op en hij legt zich in eerste instantie toe op vee- en vleesvervoer.
Het zijn na de Eerste Wereldoorlog tijden van sterke economische groei. Vader Jan en zijn zonen in de NV zijn nog steeds bezig als transportbedrijf, maar bouwen daarnaast vol aan een stalhouderij zoals er in Twente geen bestaat. Op een gegeven moment zijn er 46 paarden, 25 man vast personeel en een groot aantal losse knechten. Bernard, één van de zonen in de NV, begint een filiaal in Almelo. Ondanks de voorspoedige tijden is er een zware tegenslag, wanneer in 1926  een goederentrein vol op een transportwagen van de NV botst, waarbij de paarden zo akelig zijn verwond dat ze ter plaatse moeten worden afgemaakt. Voerman J. Lenderink brengt het er gelukkig beter vanaf met een ontwrichte heup, nadat de wagen vijftien meter is meegesleurd en totaal versplinterd. Aan de Molenstraat heeft het ouderlijk bedrijf vooral te maken met klein ongerief, zoals een klacht in de gemeenteraad over de rijtuigen die op het trottoir staan. Dat hindert het verkeer in de Niermansgang, een zijweggetje van de Molenstraat, waar de uitgang van de rijtuigremise zit. In 1926 komt daar een ondergrondse benzinetank te liggen van zesduizend liter ten gunste van de vrachtauto’s die Beunk aanschaft: de grote vooruitgang lonkt.

Nieuwbouw aan Brinkstraat
In navolging van andere grote stalhouderijen in het land, die voor de handel inzetten op luxe tuigpaarden, is ook de NV Beunk te vinden op de concoursvelden. Voor de oude Jan Beunk en diens zonen is het vooral voor de sport, niet voor de handel. Het is een luxe die ze zich graag permitteren. In 1934 rijdt Beunk zelfs een vierspan in de ring van het concours hippique in Bussum. Jan Hartman, vanaf 1923 als 21-jarige in dienst gekomen van Beunk, verzorgt de training van concourspaarden en onder zijn professionele oog komen de zwartblessen Hendo en Roland, Wilson, Roberti en de hackney-pony Alms Hill Lady met oranje lintjes naar huis. In handen van Bernard Beunk maken de, eveneens, zwartblessen Roland en Victor furore in het tandem en tweespan. Dat het veelal zwartblessen zijn die op concours lopen is handig, want die dieren verdienen hun geld na hun sportcarrière dubbel en dwars terug in de stalhouderij.
Bij het overlijden van de 84-jarige Jan Beunk verliest de hippische sport in Twente een bekend figuur en de oprichter van een der bekendste expeditiebedrijven, zo omschrijft Tubantia het in 1935. Herman, die de lakens al uitdeelde als bedrijfsleider, neemt de NV dan over, maar niet zonder zijn broers hun erfdeel te geven. Het herenhuis Molenstraat 4, de wagenremises met bovenwoning op de huisnummers 4 t/m 10, en twee arbeiderswoningen aan de Deurningerstraat gaan hiertoe in de verkoop. Herman verhuist in juli 1936 naar de Brinkstraat 326, waar hij in drie maanden tijd nieuwe stallen, twee koetshuizen en een wagenloods heeft laten bouwen. “Het paardenverblijf ziet er keurig verzorgd uit. Aan de wanden zijn op een hoogte van circa 1,50 m boven de aardenbakken voor het natte voer tegels aangebracht. In den stal is plaats voor 26 paarden, terwijl er tevens vier boxen zijn ingebouwd als verblijf voor de concourspaarden, welke de firma Beunk bezit. Voor dezen stal is een tuigkamer gebouwd van waaruit men door middel van een trap op den graanzolder en den hooizolder kan komen. De stal is door een brandvrije zoldering van den hooizolder gescheiden, terwijl de luchtkokers, welke zijn aangebracht eveneens van brandvrij materiaal zijn gemaakt. Door een gang komt men van den stal in een overdekte bergplaats voor den mest. Achter deze bergplaats is het koetshuis en nog een tuigkamer met livreikamer gelegen. Rechts op het terrein bevindt zich nog een koetshuis met een ingebouwd kantoortje, waarboven de woning van den stalknecht. Achter op de plaats is een groote overdekte ruimte verrezen als bergplaats voor de vrachtwagens. Het geheel maakt van de straat af gezien een fraaien indruk en onder de architectuur van den heer Feersma Hoekstra en het toezicht van den opzichter, den heer B. te Wierik is hier een geheel tot stand gekomen, dat voor de omgeving een sieraad mag worden genoemd.” (Tubantia 31-7-1936)

Voor Engelse koning
Een jaar later, in 1937, wanneer Herman deelneemt aan het concours in Borne, krijgt hij de vraag om een schimmel te verkopen. Het is een zogenaamde wit-geboren schimmel en nog dezelfde avond komt er een Engelsman uit Rotterdam, die het paard koopt en gaat het op transport. Enkele weken later loopt het dier in het achtspan voor de Engelse Golden Coach voor de kroning van George VI. Herman Beunk in 1957 over de dagelijkse gang van zaken: “Waren de mannen druk met de paarden en de koetsen en met de vrachtrijderij, de vrouwen namen de bestellingen aan en zorgden dat deze werden uitgevoerd. Geen gemakkelijke taak. Vooral vroeger niet toen er ook nog veel doopritten, ziekenritten en treinritten waren. Deze werden niet van tevoren besteld, zodat de vrouwen in huize Beunk moesten kunnen improviseren. Daarbij had men zo tegen het eind van de eerste wereldoorlog ook nog zeven à acht doktoren ‘aan de stal’ die meermalen patiënten in Gronau en Ochtrup moesten bezoeken. Om dan nog maar te zwijgen van het vroegere bruiloftsgebruik om met de bruiloftsgasten even naar Hengelo te rijden, waar dan ‘enkele’ consumpties werden gebruikt. Deze ritten hadden plaats in zgn. tentwagens. Er waren er voor vier en voor twaalf personen.”
Er zijn dan nog steeds twee concurrerende stalhouderijen Beunk. Gerhard neemt in 1942 zijn 31-jarige zoon Jan op in een vennootschap. Ook Herman (1888-1967) heeft een zoon die in zijn voetsporen wil treden, het is tijd voor de derde generatie. Kleine, bijzondere dingen gebeuren er ook, zoals Herman die een trouwring in een rijtuig vindt en er een oproep voor moet plaatsen om de eigenaar terug te vinden. Hoe in de wolken kan een bruidspaar zijn op de mooiste dag van hun leven, alhoewel, het was oorlog en wie weet, stak er wel een triest verhaal achter. In 1950 maakt Herman bekend na vijftig begrafenissen voor de Nederlands Hervormde Diaconie te hebben verzorgd, nu ‘zelf’ begrafenissen te kunnen uitvoeren door de aanschaf van een lijkauto: blijkbaar is de lijkkoets eigendom van de diaconie.
In juli 1957 valt hier het doek voor de paardentractie: “Voor het laatst heeft mevrouw Beunk vanmorgen de witte leidsels van het gespan voor de trouwkoets in het water gezet en gewassen. De ‘oude’ mevrouw, wel te verstaan, want de stalhouderij van de fa. H. Beunk aan de Brinkstraat is een echt familiebedrijf, waarin alle gezinsleden op een of andere manier meewerken en meeleven. De jonge mevrouw heeft de vele koetsierslivreien buiten gehangen en uitgeklopt. In de bijkeuken van het woonhuis hangen nog vele uniformen en op een plank staan vele dozen met statige hoge hoeden. Zij hebben er allemaal de langste tijd gestaan en gehangen, zoals de ‘oude’ mevrouw Beunk de langste tijd de witte leidsels heeft gewassen, want de stalhouderij Beunk gaat overschakelen van het paard en de koets naar de auto. De tijd eist het en niemand kan, zonder schade, die eis in de wind slaan. ‘Als ’t weg is, is ’t weg’, zegt de 70-jarige Herman Beunk. Hij wuift daarbij even met een arm, alsof hij een heel verleden, een heel leven van en met paarden, zomaar van zich afschuift.” (Tubantia 4-7-1957)

Kleurige koetsjes
Aan de Emmastraat valt drie jaar later het doek voor de stalhouderij van Herman’s broer Gerhard. Acht paarden heeft hij dan nog. Bij de verkoop komen twee janpleziers in handen van Groningse studenten, verzamelaar Drost uit Elst koopt een victoria voor ƒ 250,-, een landauer brengt twintig gulden op, enkele ‘statiekoetsjes’ dertig gulden. “De staatsielantaarns brachten heel wat meer op. Vlak na de oorlog gingen zij allemaal naar de Verenigde Staten, maar sinds de welvaart in ons land gestegen is, versieren zij ook hier allerlei huizen.” De krant omschrijft het kleurrijk: “Opnieuw gaat een Enschedese stalhouderij onder de hamer. Daarmee zal opnieuw een stukje romantiek uit het Enschedese stadsbeeld verdwijnen. De kleurige koetsjes en het getrappel van de paarden worden hoe langer hoe meer vervangen door deftige trouwauto’s en zacht zoemende motoren. Deze ontwikkeling kan niet tegen gehouden worden, de minnaars van de romantiek ten spijt. De stalhouderij heeft geen levensvatbaarheid meer, zo werd ons verzekerd. Een begrafenis met koetsen komt nauwelijks meer voor; alleen op het platteland, waar de tradities sterker leven dan in de stad, geeft men nog wel de voorkeur aan rijtuigen. Wat de trouwpartijen betreft, willen de paartjes zich graag per rijtuig naar stadhuis en kerk laten brengen, maar van trouwen kan een stalhouderij niet leven. Wanneer men voorts in aanmerking neemt, dat ook het vrachtvervoer niet meer van paardentractie gebruik maakt, kan men zich voorstellen, dat de stalhouderij in zijn oorspronkelijke vorm nauwelijks levensvatbaarheid meer heeft, vooral ook omdat een vernieuwing van het wagenpark schatten geld kost. Mede met het oog op zijn hoge leeftijd heeft de heer Beunk dan ook het besluit genomen om de leidsels er bij neer te leggen. Het begrip ‘stalhouderij Beunk’ zal dus in Enschede geschiedenis worden. Als we goed zijn ingelicht blijft alleen de stalhouderij van de heer G. Huckriede over met koetsen, dat wil zeggen met trouwkoetsen.” (Tubantia 11-6-1960)

Naar de Emmastraat
In zijn familie komen vrachtrijders en veehandelaren voor, maar in lijn van vader op zoon is Gerrit Huckriede (1926-1980) is de eerste en hij is bovendien laatste stalhouder van Enschede. Pas na de oorlog begint voor hem het echte stalhouderwerk. “In het begin van de oorlog stierf mijn vader; we zaten thuis met een slagerij, die al spoedig door de Duitsers gesloten werd. Wat moest ik… Er moest toch wat op de tafel komen? Voor een simpele wagen, een lichtgewichtje uiteraard spande ik toen mijn bok, om wat vleesvervoer te verzorgen voor de vroegere collega’s van mijn vader”, vertelt hij later terugblikkend in de krant (Tubantia 26-2-1966). De bok maakt plaats voor een muilezel; de muilezel ruimt het veld voor een paard.
“Vanmorgen werd ten stadhuize te Enschede het huwelijk voltrokken van de heer G. Huckriede en mej. L. Möhring, dat grote publieke belangstelling trok. De trouwkoets was nl. bespannen met vier paarden, die een bijzondere naam in Twente hebben. Voorop gingen de Nederlandse kampioenstuigpaarden Lordlev Lady (links) en Prinses Irene, die in Zwolle de landstitel op hun naam brachten. Daarachter de schimmel Willy van G. Huckriede en de vos Graaf van Twente van H. Westendorp. Het vierspan werd gereden door de heer Platvoet, eigenaar van de kampioenspaarden. De stoet werd begeleid door twee ruiters van de Lonneker landelijke rijvereniging”, brengt Twentsch Dagblad Tubantia op 21 oktober 1958. Het pasgetrouwde stel woont aan de Delistraat 62 en pakt twee jaar later de kans om te verhuizen naar de oude stallen van Aldenkamp-Beunk aan de Emmastraat.
In 1966 staan daar dertien paarden op stal, waarvan vijf schimmels, drie vossen, twee donkerbruinen en drie zwarten. Huckriede heeft tien rijtuigen, waarvan één trouwcoupé, vijf vigilantes (volgrijtuigen), vijf berliner-landauers en een janplezier. Hij profiteerde van de eerdere verkopingen door het materiaal schappelijk in handen te krijgen. Zo verwerft hij een trouwcoupé (fabricaat Spijker) van Schurink en zet daar aan de zij- en achterkant ramen in om het bruidspaar een beter zicht te geven. Ook qua gebouwen hoeft hij geen grote uitgave te doen.
Toch, ondanks de relatief lage investering, is het bedrijf geen vetpot, want er zijn steeds terugkerende kosten als foerage voor de paarden (zo’n ƒ 300,- in de week) en de maandelijkse rekening van het hoefbeslag gaat over de driehonderd gulden. Onder de variabele kosten vallen het onderhoud van de rijtuigen en het vernieuwen van het livrei voor de koetsiers: jassen maakt een uniformmaker in Losser, de broeken maakt Lien Huckriede zelf. De koetsiers – in de leeftijd van 62 tot 75 jaar – krijgen een dagvergoeding en Huckriede heeft een vaste knecht in dienst, die helpt bij de verzorging. “Het kost je, ik wil het wel eerlijk bekennen, soms hoofdbrekens, om de hele zaak rond te krijgen. Vroegere collega’s hebben me wel eens ingefluisterd: Gerrit jongen, zie dat je een rijbewijs krijgt. Gooi de zaak aan de kant en begin aan wat anders. Maar och ik houd van de paarden, ik heb een enorme steun aan mijn vrouw en ik zie niet tegen een flinke portie werk op”, zegt de Enschedese stalhouder.

Miezerig regenbuitje
Een flinke portie werk ligt hem en zijn vrouw inderdaad dagelijks te wachten. Steeds opnieuw moet alles er magnifiek uitzien. “Wilt u wel geloven, dat ik soms de tranen in de ogen krijg als ik de stoet bij regenachtig weer uit zie trekken. Daar gaat dan je poetswerk. Eén miezerig regenbuitje is voldoende om al het werk niet alleen te niet te doen, maar bovendien veel extra werk aan te halen.” Huckriede zegt het met een zucht.
Een zucht, waarin hij al zijn zorgen legt. Zware zorgen om het bestaan, om het bedrijf gaande te houden. “Wie zegt er, dat koetsjes uit de tijd zijn. Kijk maar eens op 10 maart. Prinses Beatrix en Claus trouwen in koetsen, niet in auto’s. Ik wil niet klagen. Gelukkig kunnen we hard werken en ik hoef er geen vetpotje aan over te houden. Wat heb je eraan, flink in de centen te zitten en met ziekten te moeten kampen. Wij zijn gezond, we houden van ons werk, man wat wil je dan eigenlijk nog meer. Zo nu en dan kan ik mijn werk af wisselen met mijn grote hobby, met enkel- of tweespan deelnemen aan een concours hippique.” Huckriede brengt in een kortstondige carrière onder andere de paarden Kolonel, Generaal, Bento, Hugo en Wilson uit op de concoursen. Aanvankelijk rijdt hij met een provisorisch gebouwd concourswagentje, niet echt fraai om te zien en dat is een reden voor jurylid Ritske Velstra om hem in de achterhoede te plaatsen. Voor Velstra telt het totaalplaatje zwaar mee, zo krijgt Gerrit te horen. Prompt komt er een luxe Verweij concourswagen en worden de klasseringen hoger. Voor de tweespanrubriek heeft Gerrit een spider-phaeton van het fabricaat Spijker, eentje met hele lichte en ranke wielen.
Het land gaat hij er niet al te ver voor door, het blijft vooral bij de concoursen in Enschede, Saasveld, Raalte. Concoursrijden is namelijk een dure hobby, vandaar dat Huckriede’s oogappels doordeweeks ook het gewone werk moeten verzetten. Het zijn paarden die niet schrikken van een plotseling voorbij suizende auto en die vertederend meewerken als de dankbare bruid na afloop van de rit een suikerklontje uit haar hand laat eten.

Geen lijkkoets
Met de dichtstbijzijnde concurrent in Winterswijk (Van der Putten) krijgt de laatste stalhouderij van Enschede ook klussen in onder andere Hengelo, Almelo en Oldenzaal. In 1965 verzorgt hij driehonderd trouwritten, in een jaar dat er in Enschede in totaal 1.025 paartjes huwden. Begrafenissen rijdt hij niet. “Och als ik er het materiaal voor had, zou het misschien nog wel te doen zijn, maar we komen nu al tijd te kort met ons andere werk.”
“Liefde voor de paarden is het enige dat ons drijft”, zegt Gerrit Huckriede.
Het is niet genoeg. Vier jaar later gaat ook het licht uit in zijn bedrijf. Werk genoeg, maar het werk breekt op, evenals het gebrek aan geld om te investeren. De gebouwen staan op instorten en de brandverzekering wil er mee ophouden. Wat ook meespeelt is dat de koetsiers vergrijzen en Huckriede ziet ze niet meer in koude en bij regen de winter in gaan. Op 24 oktober 1970 mag makelaar Van Delden de inboedel veilen.
Lien Huckriede vertelt met tranen in de ogen dat het is afgelopen. Het afscheid, vooral van trouwe paarden als de schimmels Yvonne en Bobbie, valt zwaar. Ze was met de dieren vergroeid. Het is ook afgelopen met de landauers die Sinterklaas bij zijn intocht in Enschede door de stad reden. “We zullen er maar aan moeten wennen”, zegt mevrouw Huckriede. De trouwcoupé brengt ƒ 3.400,- op, een vigilant duizend, de janplezier drieduizend en collega-stalhouder Ben Molenkamp biedt met succes ƒ 350,- op een landauer (Hermans). Bobbie en Yvonne gaan als span voor vierduizend gulden naar Van der Lans, de laatste grote stalhouderij in Den Haag.
Vier van de tien paarden blijven nog een jaar lopen voor het vleesvervoer, waarna ook zij plaatsmaken voor een auto.

Vaders droom
Gerrit en Lien Huckriede hebben één zoon ook die het ‘paardenvirus’ zou hebben. In het familiealbum zit een foto geplakt waarop Gerrit in livrei, sigaar in de mond en met hoge hoed op het stadhuis uitsnelt, nadat hij van de bok is gesprongen om tijdens een trouwritje -hij stond toch voor het stadhuis te wachten- aangifte te doen van de geboorte van zijn zoon Lambertus. In 1968. Lambertus is twee jaar later nog te klein om de opheffing van de stalhouderij te herinneren: “Al weet ik dat ik als klein jongetje naar de Haaksbergerstraat kroop om de aankomende rijtuigen op te wachten. Dan werd ik op de bok gezet om mee terug naar huis te rijden. Dus mooie anekdotes uit die tijd, nee, alhoewel er door heel Enschede een hilarisch verhaal ging over Bernard Beunk die een keer voor het station stond te wachten om zijn vrouw af te halen van de trein. Het paard voor het stilstaande rijtuig, een hengst, liet zijn jongeheer zakken en Beunk, een man met een hazenlip, sliste tegen het dier: ‘moet jij haar afhalen of ik?’ En dan zijn er van die kleine dingen die ik toch van mijn vader heb meegekregen, zoals dat Duitse rijtuigen niks waard zijn, je moet Hollandse of Engelse hebben. Ik heb nog een rijtuiglamp uit de stalhouderij, het laatste dat over is van die tijd.” Die lamp is hem dierbaar, net als de fotoalbums. Hij kijkt er vaak in. Om de tuigpaarden op naam te brengen, om de details te bestuderen: “Mijn vader was zeer secuur. Zie je, dat ze toen de hoeven van de paarden voor de trouwcoupé wit schilderden? Met wegenverf.”
Zijn vader overlijdt als hij twaalf jaar is en maakt niet mee, dat Lambertus een glorieuze carrière in de tuigpaardensport gaat maken. “Mijn vier zussen zeggen wel ‘ns ‘wat pa graag wou, dat doe jij’. Ja, dat is wat anders dan met de koets rijden, alhoewel ik het best mooi vind als ik een rijtuig voorbij zie rijden. Daar kan ik best van genieten al is het niet mijn werk.” Talloze kampioenen komen er uit zijn huidige stallen in Usselo. Lambertus verdient de kost met waar zijn vader alleen van kon dromen.


Tubantia 4-7-1905.


De coach van voorheen de Amsterdam-
sche Rijtuig Maatschappij is in 1934 in
gebruik door stalhouderij Beunk voor
het concours hippique in Bussum.


Wilson, één van de showpaarden van
Beunk, wint in het enkelspan op het
concours hippique in Enschede
(Tubantia 27-8-1934).


Tubantia 1-10-1942.


De dames Beunk nijver aan het schoon-
maken (Tubantia 3-7-1957).


Gerrit Huckriede vlak voor de Tweede Wereldoorlog, nu het
leven nog ‘goed’ is – alhoewel zijn passagier hier anders over
denkt. Enkele jaren later overlijdt zijn vader en moet de jonge
Gerrit noodgedwongen vlees rondbrengen met de bok.


Kort na de oorlog, het is nog steeds armoede, maar de stal-
houderij van Gerrit Huckriede krijgt vorm door het vleesvervoer.


21 oktober 1958: Lien en Gerrit Huckriede treden in het
huwelijk, met het kampioensspan van Platvoet voorop.


Begin jaren ’60, kleurrijke tijden breken aan voor de jonge
stalhouderij. De Spijker trouwcoupé is nog niet ‘verbouwd’.


De straat loopt uit als de trouwstoet halthoudt om het bruidje
op te halen.


Met ruiten aan zij- en achterkant kan iedereen het gelukkig
stel bewonderen.


Met een vigilante als volgwagen.


Gerrit Huckriede en zijn provisorische showwagen.


Het ‘Engelse span’ Wilson en Kolonel voor de spider (Spijker,
Amsterdam) op het concours.

   
“Liefde voor de paarden is het enige dat ons drijft”, zegt Gerrit.
Rechts: typisch beeld van de jaren ’60, hulpkoetsier Maurits
Grotenhuis rookt even een sigaretje tijdens het werk.

 
Onder de spinnenkop hangt een bel om het overige verkeer te waarschuwen, want een
rijtuig op rubber maakt geen lawaai. In 1963 valt de bel er af. (Tubantia 13-5-1963).

 
1968: Gerrit Huckriede klimt van de bok om de geboorte van zijn zoon Lambertus
aan te geven bij het stadhuis, waar hij niet toevallig toch stond voor een klusje.
Rechts: een snuffel, een blik. Misschien is dit bijzondere moment wel bepalend om
de kleine Lambertus voor de rest van zijn leven het ‘paardenvirus’ mee te geven.


Lambertus (2 jr) naast zijn vader op de bok, tijdens de aller-
laatste rit van de stalhouderij op 16 oktober 1970, acht dagen
voor de opheffingsverkoop.

 
Vader en moeder Huckriede nemen afscheid van
het favoriete span Yvonne en Bobbie.


Dat de stallen in erbarmelijke toestand verkeerden blijkt,
hij vliegt uiteindelijk in de brand, waarbij Lien Huckriede
brandwonden oploopt van de gesmolten teer die van het
hout druipt.