“Arreslede van het Friese type met inleg van parelmoer en belegd met bladgoud en vervaardigd voor Koning Willem II (1840)”, schreef de krant De Tijd op 27 april 1959 over een van de blikvangers bij de opening van het Nationaal Rijtuigmuseum in Leek. Het museum had de slee in bruikleen van Jacob Auke Lotgering, de toenmalige directeur van potlodenfabriek Talens in Apeldoorn. ‘De slee van Lotgering’, die aanvankelijk op de bovenetage van de borg Nienoord stond, is 63 jaar later nog steeds een begrip onder kenners. In 2011 verkreeg het museum hem in eigendom. Het verhaal achter de slee zit echter anders in elkaar dan altijd aangenomen.

“Een geweldige vondst met vergaande gevolgen voor de bestaande verhalen”, reageert Jan Zijlstra, conservator van het Nationaal Rijtuigmuseum, op het opduiken van nieuwe informatie uit het archief van rijtuigfabriek Veth, dat is ondergebracht bij het Gelders Archief. In dat archief zat een foto verborgen van de bewuste slede die Bastiaan Veth op twee tentoonstellingen liet zien. En het is met grote zekerheid de schelpslede die in Leek staat. Zijlstra vergelijkt de sledes op de foto en in het museum: “Het moet ‘m haast wel zijn, al moeten we niet vergeten dat er in ieder geval nóg een exemplaar is. De koetsierszitting bij ons in het museum is inderdaad hoger, maar het tussenstuk dat hiervoor zorgt is mijns inziens geheel origineel en mogelijk als hulpstuk meegeleverd door de maker. Het opzetstuk (leidselrek) daarentegen is vrij duidelijk van later makelij… jammer dat er geen sneeuwscherm meer is. De bovenrand van de zitting is bij ons iets eenvoudiger. Aan de glijders van ons exemplaar zitten twee boomgeleiders die wel origineel lijken te zijn. Restanten van het klompenleer zijn nog aanwezig. De slee is door een decoratieschilder van de Talens fabrieken gerestaureerd.”

Buitenlandse concurrentie
De slede is door Veth gemaakt om als pronkstuk te laten zien op de Nijverheidstentoonstelling te Amsterdam in 1877. Daar moet de parelmoerslede wedijveren met de fraaie sledes uit het buitenland. De Standaard doet verslag op 20 juli 1877: “De verzameling is eene zeer bezienswaardige. De firma B. Veth uit Arnhem exposeerde een juweel. De bak heeft den vorm van een schelp, ’t Uitwendige is voortreffelijk bearbeid, rijk en tevens smaakvol geïncrusteerd met paarlemoer, ’t Is een aller-élégantste slede. Een geduchte concurrent vindt zij in de galaslede, in renaissancestijl door den heer F.P. Gmelch vervaardigd, naar het ontwerp van den schilder Franz Wiedmann. De vorm is aller-sierlijkst, zij is rijk gebeiteld, blinkend van verguldsel. Het geheel maakt met het tuig een schitterend effect. Ook de heeren Binder frères uit Parijs toont dat zij meesters zijn in ’t concipiëren van sleden. Zij verdienden trouwens reeds hunne sporen! Met tal van medailles werden ze bekroond. Van geheel ander genre is de jachtslede die de heer E. Kühlstein uit Berlijn inzond. Ze is zeer fraai, maar bitter somber. ’t Hout is donker van kleur, dat nog te sterker uitkomt door het glad ijzeren beslag. ’t Beeld, dat op de voorbank staat, ziet er grimmig uit en toch is ’t verdienstelijk gehouwen.”

Vorstelijke aankoop
De parelmoerslede – waarvan het bakje met parelmoer ingelegde schubben heeft en als een schelp oprijst uit gouden golven – van Amsterdam staat in 1879 opnieuw ter opluistering in Arnhem en vindt ditmaal een koper: Hare Majesteit koningin Emma laat hem op 10 december naar Het Loo brengen. Het is nog een wonder dat de majesteit kans zag om de tentoonstelling te bezoeken, want al op 2 december lag er sneeuw in het land. In Zwolle maakt de politie proces-verbaal op tegen ‘onwillige’ burgers die hun stoepje niet sneeuwvrij maken en op de Amsterdamse grachten ligt genoeg ijs om een schoonrijdwedstrijd te houden. De slee komt als geroepen. “Apeldoorn, 10 Dec. H.M. de Koningin heeft de prachtige arreslede aangekocht, door den heer B. Veth op de Arnhemsche tentoonstelling geëxposeerd. Onmiddellijk werd de slede door den Koning en de Koningin beproefd, en moet goed voldaan hebben”, aldus De Tijd op 12 december. De Arnhemsche Courant vult het aan: “Van het Loo wordt ons medegedeeld, dat de Koning en Koningin zich vaak in het openbaar vertoonen en H.M. veel vermaak schept in het arren. Toen dan ook gisteren de slede uit de rijtuigfabriek van den heer B. Veth alhier aankwam, werd zij onmiddellijk in gebruik gesteld. De Koningin betuigde hare groote tevredenheid over de fraaije slede, die bij het gebruik bleek degelijkheid aan sierlijkheid te paren.”

Glijdend op zout
Met haar aankoop treedt koningin Emma in de voetsporen van een illustere voorgangster. Parelmoer wordt al minstens sinds de tijd van de Franse zonnekoningen gebruikt om sleden op te sieren. “Men verhaalt dat Marie Antoinette, midden in den zomer, eens den inval kreeg een sledevaart te ondernemen. Een uitgestrekt terrein werd met fijn gestooten zout bestrooid en pijlsnel reed de koningin in hare prachtige met paarlemoer ingelegde slede daaroverheen”, zo zwijmelen de lezers van de Java-bode (19-3-1888) weg bij een fijn verhaal. Parelmoer is afgeleid van ‘moeder van de parel’, alhoewel de foutieve uitleg als ‘perle d’amour’ oftewel parel van de liefde een stuk romantischer klinkt. Van de eerste handelsbetrekkingen met Azië tot in de tweede helft van de negentiende eeuw is er in Nederland een levendige handel in Japans lakwerk, met goud en paarlemoer ‘geïncrusteerd’ oftewel ingelegd. Kasten, vazen, stoelen met die exotische uitstraling zijn geliefd bij het beter gesitueerde deel van de bevolking. In die lijn is de keuze van de rijtuigfabrikant voor parelmoer, bladgoud en zwarte lak een smaakvolle.

Spraakverwarring
Met de kennis van toen omschreef Herman Vos, de vroegere directeur van het Nationaal Rijtuigmuseum, in de jaren zestig de slede van Lotgering aanvankelijk als ‘Fries’ of ‘Frans’. Dat leidde vooral tot verwarring onder de liefhebbers van het arrensleden in Friesland, een provincie waar het ‘belslydjeien’ een altijd populaire tak van paardensport is gebleven: de Leeuwarder Courant van 19 januari 1963 brengt een paginagroot artikel in de zaterdagbijlage met de kop ‘Spraakverwarring in arresleeland; Fries, Hollands, Frans of Pools?’, waarbij de slee ‘van Lotgering’ als voorbeeld dient van een Franse of Friese slede. “Kenmerken van de z.g. Friese belslide? Dit zijn ze: een vrij licht onderstel, de brug (poten) vaak van gesmeed ijzer, de kuip een ronde vorm, enigszins een schelp. Meestal verenigen zich schelp en boeg in een gemeenschappelijke bekroning. Om de vaak duidelijke Franse stijlinvloed spreekt men bij dit type volgens Vos ook wel van Franse slede. Zo ’n Friese (alias Franse) slede beeldt Vos af in de vorm van een exemplaar van rond 1840, volgens overlevering eens bezit van Willem II. De kuip doet inderdaad denken aan een schelp. En het geheel ziet er bijzonder rijk uit. Wij hebben zo’n Friese (?) slede verder nog niet gezien. (…) Dat men intussen voorzichtig moet zijn met typen en typeaanduidingen, leren enkele oude advertenties uit deze Leeuwarder Courant, door Wumkes in zijn Stads- en Dorpskroniek opgenomen. Zo blijkt uit een aankondiging van wagenmaker Broer Heerkes in de Schrans in 1780 dat hij behalve nieuwe Poolse ook een ‘nieuwmodische Fransche schulpslee’ te koop had. Wij hebben zo de gedachte, dat dit een slee is geweest in de trant van de door Vos afgebeelde koningsslede van Willem II, als Fries type betiteld.”

Poolse mode
Bijna dertig jaar later is Herman Vos, na een waardevolle inventarisatie van sleden in Friesland, een stuk voorzichtiger. “Het begint heel duidelijk te worden dat de benamingen naar land of streek eigenlijk geen topografische grond hebben.” In Arresleden in Friesland (1991) maakt hij met coauteur Wiebe Keikes nog altijd onderscheid tussen het Friese en het Franse type, maar: “Het onderscheid doet wat kunstmatig aan: wij willen wel eens wat al te veel indelen.” De auteurs noemen de Poolse en de Russische in één adem met de ‘allemandeslede’, een Duitse slee: “Wij intussen denken hierbij in de eerste plaats aan de latere sleden die rijtuigfabrieken maakten. Deze hebben niets regionaals en niets typisch Nederlands. Hollandse en Duitse rijtuigfabrieken tonen ze in hun catalogi.”
Tot zover het geschrijf over de benaming van een slede zoals die van Lotgering, nadat Vos de begrippen Fries en Frans introduceerde. In de kersteditie van de Friese Koerier in 1960 gaat D.M. van der Woude op zoek naar de herkomst van de Nederlandse sleden in het algemeen: “Er waren sleden van allerlei soort, maar het bekendst moet ongetwijfeld wel de Poolse slee zijn geweest. Het verhaal wil dat de Franse koning Hendrik III, die voordien op 22-jarige leeftijd een jaar koning van Polen was geweest en veel van feestvieren en pret maken hield, in het laatste kwart van de 16e eeuw in Parijs de Poolse slede in de mode bracht. Later werd dit model ook in ons land ingevoerd en blijkbaar met zoveel succes, dat het een paar eeuwen nadien nog algemeen in gebruik was.”

Danswijkerslede
‘Poolse slede’ klinkt tegenwoordig misschien wat exotisch, maar hij is behoorlijk ingeburgerd. “Op eergisteren trok de Heer Ceurvorst van Brandenburg den Heer Ceur-Saxen, in een Poolse Slede met 6 Paerden, verselt met veel Grooten, te Paard en in Karossen en Sleden met 6 Paarden en Lyf Trauwanten te gemoet”, doet de Amsterdamse Courant verslag op 28 februari 1692. De lezer behoeft blijkbaar geen uitleg over welk type slede dit zou zijn. In de Nederlandsche jaerboeken (‘inhoudende een verhael van de merkwaerdigste geschiedenissen, die voorgevallen zyn binnen den omtrek der Vereenigde Provintiën’) van de erven van F. Houttuyn uit 1774 staat genoteerd dat de marktschippers tussen Leiden en Rotterdam één gulden en acht cent in rekening brengen om een ‘Poolsche Arreslede’ als vracht te vervoeren. Halverwege de achttiende eeuw is de Poolse slede zelfs Nederlands gemeengoed, zoals Van der Woude in de Friese Koerier schrijft.
Van der Woude geeft voorbeelden: “In advertenties in de Leeuwarder courant, zo tussen 1770 en 1800, worden herhaaldelijk Poolse sleden te koop aangeboden, óf door particulieren, óf door wagenmakers als Broer Heerkes te Beers (later te Leeuwarden): ‘allerhande soorten van Poolse sleden met veel of weinig snijwerk’, ‘een Poolse sleed met kussen en kleed’. In 1783 kocht L.A.A. Sluyterman, herenboer te Jorwerd, van de smid Jan Lieuwes te Oosterwierum ‘een nieuwe Poolse sleed’. Wij vonden echter ook aangekondigd een ‘Allemande sleed, naar de nieuwste mode voor 2 mensen’, en een ‘Danswijkerslede’. Het schijnt, dat er niet speciale Friese modellen zijn geweest.”
Als het verhaal van koning Hendrik III zou kloppen, heeft de Poolse slee ook in de spreektaal een flinke omzwerving gemaakt om in ons land te komen. Dat klinkt niet aannemelijk. Maar het begrip ‘Danswijkerslede’ dat Van der Woude noemt levert wel een bruikbaar spoor op.

Moedernegotie
Al vanaf de late Middeleeuwen drijven Amsterdamse kooplui handel met landen rond de Oostzee. Deze zogenoemde ‘moedernegotie’ is de voornaamste bron van de welvaart en de basis voor de Gouden Eeuw van de Nederlandse republiek. De bloei van de Hollandse handel komt ook Danzig of Danswijk, het tegenwoordige Gdansk, ten goede. De stad fungeert als grootste uitvoerhaven van het Oostzeegebied naar de Noordelijke Nederlanden. Evenals Amsterdam ligt Danzig aan het water, beschermd tegen de open zee. In de omgeving van Danzig, de Weichseldelta, zijn Hollanders bezig met ontginning, aanleg van dijken en de bouw van sluizen en molens. En ook daar vriest in de winter de boel dicht en raakt alles bedekt onder een wit laken van sneeuw. In winterse tradities loopt Polen nog eerder voor op Holland en er ontstaat een wisselwerking die breder is dan alleen de aanvoer van granen – de hoofdreden om in Polen aan te leggen. Noch in de Franse, noch de Duitse of de Engelse rijtuigbouw komt de ‘Poolse slede’ voor, en deze valt daarmee eigenlijk alleen terug te voeren op de handelsrelaties aan de Oostzee.
Le Francq van Berkhey schrijft in zijn Natuurlyke Historie van Holland over alle typen van sleden die hij in 1769 aantreft. Hij noemt twee typen: de ‘kakstoel’ of prikslede, genoemd naar de twee ijzeren pennen die de koetsier in het ijs kan duwen om de slee te remmen en te sturen. Het is wat tegenwoordig algemeen bekend staat als de arrentikker, waarbij het interessant is om te weten dat ‘prikslede’ de oorspronkelijke naam is, terwijl de moderne mens bij die naam eerder denkt aan een kindersleetje met prikstokken. Meer relevant voor dit verhaal is het andere type: “Al voor twee eeuwen had men (…) reeds sleden, by wyze van laage chaizen op ongekromde schenkelen geplaatst. Men had dit fatsoen overgenomen van de Poolen en de Moskoviters, by welke de sleden, uit hoofde der menigte van sneeuw en ys, zeer gemeen zyn; van waar dit slag van sleden, ook nu nog, Poolsche sleden heet. Ze zijn nog heden in gebruik, maar de kieschheid onzer liefhebbers en kunstenaars heeft dezelven, hier te lande, op allerlei kunstige manieren verfraaid.”

Sleutel van het verhaal
Met verfraaiing doelt Le Francq op beeldhouwwerk en het doelbewust fabriceren van sledebakjes. Zijn omschrijving lijkt de sleutel van het verhaal: alle vermeende types Nederlandse sleden zijn terug te leiden tot de arrentikker of de Poolse slede, waarbij die laatste in origine niets anders is dan een rijtuigbakje op glijders. En aangezien de rijtuigtechniek en -mode door de eeuwen veranderen, gaat het om veranderende vormen en stijlen van sledes, van rococo tot Louis XVI en biedermeier. De ontwikkeling van nieuwe sledenvormen door de lichte en sierlijke kasten van zomersjezen en calèches op een sledenonderstel te plaatsen is ook wat de koninklijke Beierse wagenbouwinspecteur Johann Christian Ginzrot in 1817 in Die Wagen und Fuhrwerke aangeeft. Hij illustreert dat met de sleden die ten tijde van het Wener Congres (1814-1815) op straat verschenen, maar die zijn door hun vering en uitzonderlijke bakjes een overtreffende trap voor Nederland en daarmee niet maatgevend. In Nederland zijn het bakjes van krompanelensjezen en de schelpvormige ‘gewone’ sjezen en cabrioletten die de basis vormen van onze sledes. Aardig is het simpele tekeningetje in Ginzrots boek van de schelpvormige slede die in 1782 is gebouwd voor de Franse Marie Antoinette. Dat plaatje brengt ons terug bij de sfeerbeschrijving uit het begin en de slee van Lotgering. ‘Fries’ en ‘Frans’ mogen we gerust doorstrepen, omdat dat geen oorspronkelijke types zijn. ‘Pools’ past nog wel het beste voor deze Nederlandse slede, want met de tweedeling van Le Franc van Berkhey in gedachten: het is bepaald geen kakstoel, en de schelpvorm heeft dezelfde stilering als een duc, een in 1877 modern parkrijtuigje. En mocht ‘Pools’ opnieuw verwarring geven: het meest algemeen is het om sledes een individuele naam te geven. Het is geen raketwetenschap, want met het beeld van de godin van de jacht op de boeg is het een Dianaslede, indien gebruikt om sierlijke figuurtjes te glijden een carrouselslede, met jagers gevuld een jachtslede en niemand zal vragen waarom de leeuwenkopslede zo heet. In ons geval voldoet ‘parelmoerslede’ net zo goed als ‘Pools’.

Van het ‘Gouden Kalf’
Restaurator en handelaar Jaap Veenstra uit het Friese Kollum vond jaren geleden een exemplaar dat in veel slechtere toestand verkeerde, en zowel hij als Jan Zijlstra zagen een gelijkenis met de slee van Lotgering. Vandaar Zijlstra’s opmerking over nog een exemplaar. Helaas zijn de foto’s van deze doorverkochte slede nog zoek. Het kan een bestelling zijn geweest van iemand die in navolging van de koningin er ook ‘zo één’ wilde. Vooralsnog zijn dergelijke kostbare sledes over het algemeen unica.
Wat eveneens een nieuw onderzoek waard is, is hoe de parelmoerslede van de koninklijke stallen in particuliere handen is gekomen. Lotgering kocht hem van Jan Smit, eigenaar van de Oude Werf, tegenwoordig scheepswerf Verolme. Smit stierf kinderloos in 1948. In het jubileumboek 50 jaar Menplezier (Kranendonk, 2013) van de menvereniging Glijen en Rijen uit de Alblasserwaard staat een foto van de parelmoerslede in een winter mogelijk net na de oorlog. Zichtbaar is dat de slede toen nog zijn originele leidselgeleider met kwasten en bellen had. In de slee zit Antje Herlaar, achterop staat haar buurman Arie de Haan als koetsier. Jan van Asperen, restaurator en verzamelaar van boerenwagens, weet veel van de regionale geschiedenis op zijn gebied: “Iedereen kende Jan Smit hier met zijn bijnaam ‘het Gouden Kalf’ en ‘gekke Antje’ was zijn vriendin. Antje Herlaar was een knappe meid, een losbol ook. Maar hoe en wanneer ze aan die slee zijn gekomen, ik kan het je niet zeggen.” Het blijft vooralsnog een raadsel.

De aanname dat de slee in 1840 zou zijn gebouwd is zestig jaar geleden gedaan op basis van stijlkenmerken, dat hij in het bezit zou zijn geweest van Willem II komt uit overlevering. Vos omschreef het al voorzichtig in zijn boekje Rijtuigen (1961): “Een koninklijke herkomst is van deze slee in ’t geheel niet onwaarschijnlijk.” Nu weten we meer.
Wil de krant De Tijd, inmiddels het blad HP/De Tijd, na bijna anderhalve eeuw tijd opnieuw schrijven over de ‘slee van Lotgering’ als pronkstuk in het Nationaal Rijtuigmuseum, dan is het als ‘Poolse arrenslede met inleg van parelmoer en belegd met bladgoud, vervaardigd door Bastiaan Veth in Arnhem en aangekocht door koningin Emma (1877)’.


Foto uit archief van rijtuigfabriek Veth, Arnhem (Gelders Archief).


Op deze foto had de slede nog zijn originele leidselgeleider met
kwasten en bellen. Met Antje Herlaar als passagier en haar
buurman Arie de Haan als koetsier.