‘Twee tijgervellen als paardendekken’ had jonkheer Willem Philip Barnaart. Zijn indrukwekkende huis aan de Nieuwe Gracht 7 te Haarlem is binnenkort te bezoeken als museum, nu het interieur is gerestaureerd door Vereniging Hendrick de Keyser. Een unieke bron over de bewoning door Barnaart’s gezin is de boedelinventaris uit 1851; het jaar van zijn overlijden. Hierin is ook de inboedel van het koetshuis beschreven. In de stal in de ridderstraat waren naast diverse rijtuigen en vier sleden ook de twee tijgervellen. Dat klinkt bijzonder exotisch en roept gelijk vragen op, want is een tijgervel geschikt als paardendeken?

Het gebruik van bont in relatie tot het wintervermaak in vroeger tijd is een hele logische. Koetsiers die in barre omstandigheden op de bok zaten hulden zich in kostbare pelerines en droegen handschoenen van bont. Op een arrenslede was het domweg noodzaak om de voeten in sloffen van bont te steken en om de passagiers toe te dekken met een echte vacht. In die lijn paste ook een tijgervel. In het feuilleton in het Leidsch Dagblad van 13 juni 1895: “Charles, die nu binnentrad, zag er met zijn pels en bonten muts bijzonder knap uit. Het was een welgemaakt jongmensch, wiens oogen vol levenslust in het rond blikten. Hij hielp de meisjes met instijgen en spreidde eigenhandig het tijgervel over de knieën der jonge dames uit, de koetsier sprong terzijde van de ar…. (…) Men gleed langs den Velperweg met zijn prachtige villa’s.”

Indiëgangers
Klingelende bellen, felle kleuren en wuivende pluimen. Op het glinsterende ijs en op maagdelijk witte sneeuw is niets zo’n lust voor de zintuigen als een arrenslee. Dat wisten de vroegere bezitters ook, die kosten noch moeite spaarden om zo’n aanspanning uit pure luxe op te tuigen. Een Amerikaanse mevrouw liet haar arrentuig uitdossen met luipaardvel, en de Oostenrijkse prinses Windisch-Graetz wilde de buitenzijde van haar slede met pantervel bekleed. Maar in Nederland? Al leefden er luipaarden op Java en nevelpanters op Sumatra, het waren vooral tijgers die onze Indiëgangers meebrachten uit onze koloniën en blijkbaar is hun vel ingeburgerd geraakt op onze arrensleden. In ‘Penélopé, of Maandwerk aan het vrouwelijk geslacht toegewijd’, uit 1830, deel 6 over handwerken, staat de opgave om een ‘kleed voor eene narrenslede’ te maken, dat, “toch nog altijd veel minder in prijs komt, dan een echt tijgervel, naar hetwelk het met eene bedrieglijke waarheid gelijkt.” Een tijgervel in een slee is dan zo’n begrip dat het in een vroegere versie van het aap-noot-mies terecht is gekomen. In het Nieuw A.B.Boek door J. Schenkman, 1856, hoort bij de letter ‘J’ het kinderversje ‘Ha! Daar is een narresleê: Zie die fraaije zilvren bellen En dat kleed van tijgervellen. JJJ Jongens! Mogt ik maar eens meê.”

Verreweg de meest poëtische omschrijving is die in het gedicht ‘De ar’ van kunstenaar Jacobus van Looy (1855-1930):

Zoo lange stil te zitten moeten,
Een waterstoofje bij de voeten;
Roôwangig in een wijle wel,
De knieën onder ’t tijgervel.
En soms ter kant staand’ van de sleed’
Nog ’n zwartgepelsde medegleed.

Dit alles zegt nog niets over een tijgervel in gebruik als paardendeken. Het is een enkele keer gebruikt als zogenaamde waltrap voor onder het militaire zadel: als zadeldekje dus, en dan met name voor officieren. Het spaarzaam, maar één bron bevestigt het tijgervel zoals we dat zochten. In ‘Het Graauwe Mannetje’, nummer 28, volksschrift uit 1820, staat een heerlijk omschreven verhandeling over het ijsvermaak, met als zinsnede ‘tijgervellen dekten de moedige rossen, die, bij afwisseling heen en weder werden geleid en het oog van den aanschouwer boeiden.” En zo zullen de tijgervellen van Barnaart mogelijk ook hun nut hebben gehad.


Dagblad van ’s-Gravenhage 21-1-1829.


Dagblad van Zuidholland en ’s-Gravenhage 18-1-1867.


Nieuwe Rotterdamsche Courant 14-11-1869.


Nieuwe Rotterdamsche Courant 15-12-1846.


Slede van de Oostenrijkse prinses Windisch-Graetz,
aan de buitenzijde met pantervel bekleed.


Nieuw A.B.Boek door J. Schenkman, 1856.