Dat de Nederlanden in de 17e tot in de 18e eeuw tot de welvarendste landen behoorden is niet te merken aan het aantal karossen dat in ons land is overgebleven. De rijtuigen van de kooplieden van de Verenigde Oost-Indische Compagnie deden in niets onder voor die we heden ten dage zien in bijvoorbeeld Lissabon. Maar onze pracht en praal is gesneuveld al voor en in de Franse tijd. Toch zijn er nog karossen die glimp laten zien van ons eigen verleden. Op zoek naar de oudste -nog bestaande- karos van Nederlandse origine.

Een speurtocht naar de oudste koets van Nederland begint logischerwijs bij de koninklijke stallen. Niet de Gouden Koets want die is met 1898 een jonkie. De oudste van het koninklijk huis is de Glazen Koets van 1826 en van vóór de afscheiding van België. Het is een van de weinige rijtuigen die is meegekomen uit Brussel. In Den haag is echter geen rijtuigspoor meer te vinden van de Gouden Eeuw. Het Nationaal Rijtuigmuseum in Leek dan? Dat bezit als oudste object een fraai miniatuur, gemaakt door Barent Syburgh ergens tussen 1672 en 1703 en in opdracht koning-stadhouder Willem III. Het is waarschijnlijk het showmodel geweest voor een gelijk rijtuig op ware grootte. Als sinds heugenis staat dit model te boek als ‘Karos van Staat’, maar het is allesbehalve een pronkrijtuig waarmee je een vorstelijke intrede zou maken. De huidige conservator van het rijtuigmuseum Jan Zijlstra zet er dan ook vraagtekens bij: “Het valt dus enigszins te betwijfelen of dit open sportmodel ooit gediend heeft voor officiële staatsaangelegenheden. De naam ‘Karos van Staat’ is er vermoedelijk later aan gegeven om redenen van gewichtigheid; immers… als rijtuigtype is dit in feite geen karos en in overdrachtelijke zin is dit niet het soort waarmee in de ons omringende landen ontvangsten werden geregeld.” Al is het een prachtig ding, om dit nu als oudste karos van Nederland te bestempelen?

Koets van Staat
Want Nederland had wel degelijk karossen die het gewone volk de ogen deed verblinden. De Amsterdamse Courant schrijft op 21 april 1682 dat de heren van de Staten van Holland en West-Friesland vier dagen in vergadering zijn geweest met de stadhouder. Daarbij lieten ze de Spaanse gezant markies De Grana met de ‘tweede Karos van Staat’ ophalen voor een audiëntie. De ‘eerste’ Karos van Staat dateerde van 1661. Karosmaker Barent van Syburgh aan de Wagenstraat in ’s-Gravenhage kreeg de opdracht en dat moet het een prachtig exemplaar zijn geweest met beeldhouwwerk van Pieter Roman en beschilderd door Andries de Haen. Uit de nota is af te lezen dat er een team van zelfstandige ambachtslieden aan heeft gewerkt. En alleen al aan gouden, zilveren franje en passementen zat er voor bijna zestien mille in, terwijl het roodkarmozijn fluweel voor de stoffering elfhonderd gulden kostte. De heren van de Staten waren echter niet snel van betalen nadat ze de rekening van 31.383,18 gulden kregen. Er moest na tal van aanmaningen een boeldag van ’s lands meubilair plaatsvinden om Syburgh de eerste vijfduizend te geven en nadat de resident in Elseneur een rente van Denemarken wist te incasseren kon de karosmaker opnieuw geld krijgen. Syburgh, die ook voor het onderhoud en toezicht op liefst drie Karossen van Staat moest zorgen, had in 1676 nog 3.600,- te vorderen van die staat. De eerste Karos van Staat werd na 36 jaar gesloopt en kreeg in 1697 een opvolger.

Speaker’s State Coach
Na een stadhouderloos tijdperk nam Willem III de nieuwe Karos van Staat in gebruik, al ‘zag zij haar glans door den luister van zijne hofhouding overscheenen’, met andere woorden Willem III bezat als stadhouder van Nederland en koning van Engeland nog veel fraaier gerij. Terwijl de Nederlandse Karos van Staat in 1796 in brand vloog en de as opgeveegd in de hoop er nog goud in aan te treffen, brengt ons dat naar Engeland. Is daar iets achtergebleven van ons goudenkarosverleden? Drie gouden koetsen heeft dat koninkrijk en warempel, de oudste daarvan is gebouwd in opdracht van ónze koning-stadhouder. Het is de Speaker’s State Coach uit 1698. Dat gevaarte maakte indruk in zijn tijd, want de Opregte Leydse Courant (18-12-1702) omschrijft hem als ‘by uytnemendheyt zwaar verguld, en van 8 schoone Paerden getrokken’. Voor het ontwerp tekende Daniël Marot in Den Haag, dezelfde man die Paleis het Loo ontwierp. Daniël Marot en zijn familie waren als hugenoten Frankrijk ontvlucht en kwamen naar Nederland, waar Marot de Louis XIV-stijl in de mode bracht, en uiteindelijk ook zou sterven. Hij tekende ontwerpen van bed tot tapijt, karos tot paleis. En in het kielzog van de koning-stadhouder reisde Daniël Marot mee naar Engeland. Een Nederlandse opdrachtgever, een half-Nederlandse ontwerper, mogen we daarmee een Nederlandse claim leggen op de oudste Engelse gouden koets? Jammer dat hij wel degelijk in Engeland is gebouwd en op het rechterpaneel de figuur Britannia prominent is afgebeeld, terwijl aan de achterzijde naast Willem III ook zijn vrouw Mary, aan wie hij de Engelse troon te danken had, en opnieuw Britannia zijn afgebeeld. Het zou een grappige, maar valse claim zijn op de karos die in 2011 in opdracht van de Speaker of the House of Commons, de legendarisch John Bercow (die van ‘oder, oder!’) naar het rijtuigmuseum van Arlington Court is verhuisd.

Burmannia
Een ander spoor op zoek naar de oudste leidt naar Zweden. In de koninklijke wapenkamer, de ‘Livrustkammarens’ in Stockholm staat een pompeus gevaarte met een Friese naam, de Burmannia. Dat kriebelt, want is deze vergulde karos Nederlands? Conservator Sofia Nestor bevestigt gelijk: “Het klopt dat de Burmannia is overhandigd aan koning Frederik I ter gelegenheid van zijn kroning, door Ulbo Aylva van Burmania, de Nederlandse ambassadeur in Zweden van 1719-1720.”
Ulbo Aylva van Burmania (1680-1762) was geboren op Martena State in Cornjum en zou het grootste deel van zijn leven, samen met zijn drie echtgenotes en kinderen in de Grote Kerkstraat te Leeuwarden verblijven. Dat was in het huis waar later Mata Hari als jong meisje woonde. Al in 1702 grietman van Leeuwarderadeel geworden zou hij tussen 1704 en 1714 veel in Den Haag verkeren als lid van zowel de Staten-Generaal als de Raad van State. Het waren spannende jaren voor de Republiek vanwege de geldverslindende betrokkenheid bij de Oostenrijkse Successieoorlog, en bij de Vrede van Utrecht in 1713 bleek dat de Republiek voortaan definitief op het tweede plan kwam onder de toenmalige Europese grootmachten. Toch was het nodig om via de ambassades in het buitenland enige invloed en gezag op het Europese strijdtoneel te houden. Zo wilde de Republiek de vrijhandel met het machtige Zweden continueren en de in oorlogstijd opgebrachte Hollandse schepen terugkrijgen van Zweden. Die opdracht kreeg de Friese gedeputeerde Ulbo Aylva van Burmania.
Medio oktober 1719 vertrok de eigen equipage van ambassadeur Burmania – met Friese paarden, rijtuigen, stalpersoneel en koetsiers, die hij kort daarvoor in Leeuwarden bijeen had gebracht – over land richting Zweden. Ulbo had de stallen bij Hôtel Horn op Skeppsholmen laten vergroten voor genoeg Friese paarden, want zoals strikt voorgeschreven sinds 1700 reed een ambassadeur van de Republiek altijd rond met een door zes paarden getrokken koets. En bij de vele cadeaus die Ulbo schonk om in de gunst van nieuwe Zweedse vorst te komen, hoorde ook de statiekoets, die tot in de negentiende eeuw werd gebruikt voor ontvangsten van ambassadeurs aan het Zweedse hof. Toen en ook nu nog draagt die gouden koets de naam ‘Burmannia’. Het ligt voor de hand om deze uit te roepen tot oudste van Nederland, al staat deze karos in Zweden. Maar er zit een addertje onder het gras.
Conservator Sofia Nestor: “In de 18e eeuw is de karos aangepast en vergroot door zijn nieuwe eigenaren, en er is een extra deurpaneel aan toegevoegd. In 1971 zijn röntgenfoto’s gemaakt van de beschildering op het originele rechter deurpaneel en daarbij was te zien dat de koninklijke kroon is geschilderd over een grafelijke kroon, ondersteund door griffioenen. Dat is geïdentificeerd als het wapen van de Franse graaf Jean Baptiste Fleuriau de Morville (1686-1732), ambassadeur in Nederland van 1718-1720.”
De Morville maakte op 22 maart 1719, bijna een jaar na zijn aankomst, officieel zijn officiële intrede in Den Haag met de Nederlandse Karos van Staat, gevolgd door drie van zijn eigen rijtuigen, de eerste leeg en de andere voor zijn secondanten. Precies weten we het niet, maar de kans is groot dat Ulbo het Zweedse geschenk als tweedehandsje van zijn Franse ambtgenoot in Den Haag had gekocht. Een Frans rijtuig toch? Of in opdracht van De Morville in Nederland gebouwd of -niet ongewoon- afgebouwd? Dat blijft de vraag. Sofia Nestor verklapt nog een geheimpje van de Burmannia: “Volgens de traditie was het een geschenk, maar inmiddels weten we uit de archieven dat de karos feitelijk is verkocht aan de koning.” Een cadeautje uit eigen zak. Wat dus in ieder geval typisch Nederlands aan deze karos is, is de handelsgeschiedenis.

Kyai Grudo
Onze handelsgeest voert in de zoektocht naar het oudste rijtuig naar andere gebiedsdelen. Het grote geld kwam toch voornamelijk met de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC) van overzee. In 1984 maakte de toenmalige directeur van het Nationaal Rijtuigmuseum, Herman Vos, een reis langs de koninklijke paleizen van Java, het voormalig Nederlands Indië, en wat hij daar aantrof was boven alle verwachtingen. Meerdere rijtuigen van een hoge leeftijd en prompt een statiecoupé van begin 1700. Op de deuren staat, jawel, met kapitalen VOC in goud geschreven. De wagen in het paleis van Surakarta, Solo draagt de prachtige naam ‘Kyai Grudo’, hetgeen zo veel betekent als zonnevogel, en is ter plekke tot heiligdom verheven. Hij straalt ook wel wat uit met zijn zevenparelenkroon, gebeeldhouwde vrouwenfiguren en verguld bronzen scharnieren.
Volgens overlevering is het een geschenk van de VOC geweest en gebruikt door vorst Pakubuwone II voor zijn verhuizing naar Surakarta. Het vele vergulde snijwerk is deels in de stijl van Daniël Marot-Louis XIV en deels Javaans. Pardon? Javaans? Wijlen Herman Vos constateerde dat het vereerde rijtuig van tropisch hout en waarschijnlijk lokaal is gebouwd. En daarmee is ook deze niet zonder enige twijfel of op zijn minst een kanttekening te bestempelen als oudste Nederlandse karos.

‘Slechts eenmaal gebruikt’
We zouden bijna sommige schrijvers gaan geloven die somberen over ons land dat in vorige eeuwen alleen fatsoenlijk met de trekschuit te bereizen viel en waar de calvinistische inslag wel zorgde dat de praalzucht niet de boventoon ging voeren – de aanmaningen van Syburg om zijn geld te krijgen nog in gedachte. Het is een beeld dat ons land te kort doet. Ook op rijtuiggebied. Het was niet uit calvinisme dat Amsterdam in 1737 belasting gaat heffen op wielen, wel om de drukte op de grachten aan banden te leggen.
Blader ‘ns door oude kranten als de Opregte Haarlemsche of de Amsterdamse Courant in de 18e eeuw en zie wat er te koop stond op de Amsterdamse grachten. Zeven (!) zwarte paarden, rijtuigen en tuigen met ‘wit Chinees koperwerk’ van Pieter Trip, bij leven bewindhebber van de VOC. Te koop op 18 oktober 1786 aan de stallen van de overledene aan de Reguliersdwarsstraat. Zo’n stal was niet opgebouwd uit soberheid. En nog eerder in het jaar 1700, toen zette de Raad van Staten der Vereenigde Nederlanden een advertentie om op 8 februari voor de St. Joris Doelen in ’s Gravenhage te verkopen: “een zeer kostelijcke Karos voor 4 Persoonen, die noyt gebruyckt is, swaer vergult en seer fijn gebeeltwerkt en geschildert, met sierlijck Koperwerck en hangende op Kopere Veeren, van binnen met root Carmosijn Fluweel, rijckelijck gegarneert met een Falbolade van Gout Galon en Gout Borduursel, Goude Snoeren en Spiegel Glasen.”
Een andere willekeurige advertentie in de Opregte Leydsche Courant voor de verkoop op 17 juni 1709 van een weelderige karos en acht tuigen die slechts eenmaal waren gebruikt door ‘eenen ambassadeur om zyne publyke intrede te doen, waartoe dezelve expres gemaakt’ en voor verdere informatie u te vervoegen bij mr.-zadelmaker Klaas Duif. In Utrecht verhandelde op 12 juni 1727 mr.-zadelmaker Johannes van Groeningen een ‘zeer magnifieke karos’ geschikt voor ‘groote personen’, ambassadeurs of ministers. Het begrip ‘rijtuigfabrikant’ is overigens pas een begrip in de tweede helft van de 19e eeuw, want in het karossentijdperk is een rijtuig nog een samenvoeging uit tal van ambachtswerkplaatsen, waarbij de zadelmaker er als leerbewerker meestal de laatste hand aan legde. Afgaande van het aantal advertenties voor nieuwe of tweedehands rijtuigen in de periode 1690-1750 was een vergulde koets met rijk snijwerk en spiegelglas niet zeldzaam in de rijke steden waar kooplieden, raadspensionarissen en ambassadeurs voor niet minder dan vier of zes paarden gingen.

Aan de dijk gezet
Het beste antwoord op de vraag waar de karossen van de Gouden Eeuw zijn gebleven geeft de burger Johannes Scheltinga in 1796, het tweede jaar der ‘Bataafsche vrijheid’, wanneer hij verslag doet van de toestand van de ‘Karosse van Staat’. Hij vertelt over de karos ten tijde van koning-stadhouder: “Zij heeft toen veel geleden, want hij was gantsch niet omzichtig bij het gebruik van den eigendom van een ander”, en “Gedurende den Engelschen oorlog wierd zij blootgesteld aan de roofzucht van eenige dieven, die haar van veele goude kanten, franjes en kwasten beroofde.” Bij het laatste optreden in 1786 maakte de karos “eene waggelende gang, die meer gelach dan ontzach verwekte.”
Na een brand moet Scheltinga zijn medeburgers -we hebben over het over ten tijde van de Franse revolutie- het advies geven wat te doen met de karos en tuigen. Hij liegt er niet om: weggeven aan de bewaarder J.B. de Marée die van het glas spiegels mag maken, het hout verbranden en ijzer letterlijk aan de dijk zet. “De koetsiersmantel word thans gebruikt tot muilen en tot speldekussentjes.” Want, zo zegt de op gelijkheid gerichte jurist Scheltinga, “men zoude immer altoos een open wagentje met twee paarden kunnen huuren, hetwelk met de tegenwoordige toestand van ons vaderland beter zoude overeenkomen.”
Laat daarna met de Napoleontische overheersing een nog zorgwekkender tijd aanbreken voor de Nederlandse elite en een simpel mens kan begrijpen waarom van al die goudblinkende karossen uit de Gouden Eeuw geen spijker is gespaard gebleven. Of het moet een aardig modelletje zijn in ons Nationale Rijtuigmuseum of een halfslachtige claim op de ‘Nederlandse’ karossen in de musea van Stockholm, Arlington Court of de kraton van Solo.

Wie meer wil lezen over de voorganger van de Gouden Koets, namelijk de Karos van Staat, is een het artikel van J.P. Leupen uit 1868 een aanrader, in de bundeling De Navorscher, en als tweede artikel het rapport van Johannes Scheltinga uit 1796.


Model in het Nationaal Rijtuigmuseum in Leek, gemaakt door Barent Syburgh,
de karosmaker die ook de zorg had voor drie Karossen van Staat:
een gouden, een zwarte en een ‘glazen’.


De Speaker’s State Coach is in 2011 gerestaureerd en opgesteld
in het rijtuigmuseum van Arlington Court.


Uitsnede van een tekening door Daniël Marot uit circa 1730, van een karos voor
huis Clingendaal in Wassenaar.

Uitsnede van een tekening door Daniël Marot uit circa 1700, van een aanspanning voor
de Grote Kerk in ’s-Gravenhage.


De Burmannia is opgesteld in de koninklijke wapenkamer in Stockholm.


De Kyai Grudo, hetgeen zo veel betekent als zonnevogel, en is in het vorstelijk paleis
op Java tot heiligdom verheven.


De Plaats naar de Lange Vijverberg, 1759, met in
de koets een Spaanse gezant die de handen omhoog
heft van verbazing over de eenvoud van drie leden
der Staten-Generaal, die links onder een boom
iets aan het nuttigen zijn.


Prent van karos in Amsterdam, 1748, het beeld
houdt verband met de Doelisten.


Willekeurig bericht in de Opregte Haarlemse Courant
van oktober 1786 laat zien welke welvaart onze
kooplieden naar Amsterdam brachten.


De Keizersgracht tijdens de zonsverduistering van 25 juli 1748.