Hendrik Goesten zit daar zo pontificaal op een stoeltje aan de rand van de moestuin, in 1893 achter zijn wagenmakerij ‘De Gelderse Wagen’ in Ammerzoden. Achter hem staat, alsof de fotograaf deze bewust zo heeft neergezet, een zogenaamde Hedelse wagen met ‘verhoogde zijborden’ en prachtig houtsnijwerk. Die versierde boerenwagens zijn het visitekaartje van de Goestens; een kinderrijke familie in het katholieke gedeelte van de Bommelerwaard.
Hendrik is de zoon van Arnoldus Goesten (1780-1861), wagenmaker en geweerkolvenmaker die vanuit het Belgische Genk naar Nederland kwam en daarmee de stamvader is van familie Goesten. “Arnoldus zou krijgsgevangen zijn gemaakt door het leger van Napoleon en vanaf het schip, waarop ze hem vervoerden, in de Maas zijn gesprongen”, heeft achter-achter-achterkleinzoon Ansfried Goesten (1957) als verhaal meegekregen.
Arnoldus duikt onder in het Gelderse Well, een dorpje aan de Maasdijk in het zuidelijk deel van de Bommelerwaard, en bouwt na de Franse overheersing een bloeiende wagenmakerij op. De boeren vragen er om prachtige wagens die rank op de wielen staan en rijk zijn versierd.
Die behoefte komt voort uit de manier waarop de landbouw in het Zuid-Hollandse en Gelderse rivierengebied is georganiseerd: de grootgrondbezitters geven er de percelen ieder jaar opnieuw uit in pacht en die kortlopende contracten geven weinig zekerheid aan de boeren. Het maakt ook dat niemand iets aan grondverbetering doet. Het boerenbedrijf is gericht op de korte termijn en niet op investeren. Het geld dat de boeren verdienen steken ze liever in een kostbare boerenwagen dan in hun bedrijf.
Ansfried legt uit: “Kenmerk van de boerenwagens uit de rivierengebied zijn de hoge wielen en smalle velgen. De assen zaten hoog, omdat als de assen in de modder zakten, ze zeker zouden blijven steken. Ook tijdens de hooitijd was het land vaak nat en drassig, en niet zo strak als nu na de ruilverkaveling. Doordat op het land vaak poelen en greppels waren, stonden de spaken van de wielen in parapluvorm. Als het wiel in een gat reed dan braken de spaken niet, door de veerkracht van de parapluvormige wielen. In Munnikenland, het uiterste westen van de Bommelerwaard, was de bodemgesteldheid zeer slecht. Daar reden eind jaren vijftig nog boerenwagens, doordat de wagens met luchtbanden niet door de klei getrokken konden worden. Dit veranderde pas toen er tractoren kwamen. Rondom Hedel was de bodem beter. Daar konden ze wagens gebruiken met kleine wielen en lage laadbakbodem, wat veel gemakkelijker bij het gebruik was. Dat waren de Hedels wagentjes.”
Kanadassen
Arnoldus, wiens naam in de bevolkingsregisters verandert van Goossens, Goessen naar Goesten, maakt zulke wagens en hij investeert zijn zuurverdiende centen wijselijk. Bij zijn tweede huwelijk op 75-jarige leeftijd (!) staat hij geregistreerd als ‘zonder beroep’, want Arnoldus renteniert van het onroerend goed dat hij in Well verwerft. Misschien is het wel de onzekerheid van het boerenbestaan die Arnoldus zulke goed betalende klanten oplevert en tegelijkertijd doet beseffen, dat grond de beste investering is. In de tientallen akten van de onroerendgoedtransacties die in zijn leven passeren komen aardige begrippen voor zoals ‘teulland’ voor grond die als akker in gebruik is of ‘griending zijnde willigen houtgewas’ en Arnoldus verpacht ondermeer zeventien percelen grond, die mede toebehoort aan de ‘armen van Ammerzoden’. Op een ander moment deelt hij in de verkoop van “schaarhout, fruitbomen, wilgen en elzen posten en kanadassen om uit te roijen”; een ‘kanadas’ is een Canadese populier. Arnoldus zal amper nog een wagen hoeven te maken.
Hij heeft evenwel twee zonen die hem als wagenmaker opvolgen. Jan, de jongste zet de werkplaats van zijn vader in Well voort. Jan houdt zich ook bezig met de verpachting van de visserij op de Maas onder Ammerzoden, en schopt het in 1883 tot wethouder van Ammerzoden en Well; van zijn zonen volgt Antoon Jnz. hem later op als wagenmaker, in de lokale politiek en als aannemer. Jan (1820-1900) is duidelijk een geletterd en kunstzinnig mens als hij met de hand in 1871 op een zogenaamd ‘achterkrat’ van de oogstwagen, die hij voor ene P.B.N. bouwt, de volgende tekst schrijft:
“Gy bleke stadsche vrijers, soekt steeds en naar wat smals
En pronkt met al dat slaps op feesten en op bals
Ai siet hoe velen ’t ligchaam vullen
Met vocht dat niet en daarin hoort
Het land sit vol van onbenullen
Maar de maag vraagt wat ’t lijf bekoort
Al siet de stad op d’landman neer
Een rond gezin is wat ik begeer
Dus burgers luistert naar den boer
Sijn boter en zijn melksehe kaas
Is ook voor jou ’t beste voer.”
Nergens anders viel een boerenwijsheid beter op, dan op de achterkant van een rondrijdende wagen. Het aanbrengen van zo’n tekst dateert al van ver voor de Goestens die de traditie voortzetten. In 1846 verzamelt Jeroen Jeroense zestig treffende spreuken in ‘Koddige en ernstige opschriften, op luifels, wagens, glazen, uithangborden en andere taferelen’, waarvan een deel van de wagenspreuken uit de 17e eeuw zal dateren. Het diende ter inspiratie. Niet iedere wagenmaker was zo ‘werelds’ als Jan Goesten, menig ander maakte schrijffouten of kreeg hulp van dominee of onderwijzer voor het opstellen van een persoonlijke tekst voor de bezitter.
Van armoede
Een andere zoon van Arnoldus die het ambacht van de wagenmaker rolt is Hendrik Goesten (1813-1910). Na zijn huwelijk in 1837 trekt Hendrik naar Beesd, en begint daar een goedlopende wagenmakerij in het nog bestaande pand naast de R.K. kerk, waar later Den Hartog de werkplaats overneemt. Want Hendrikus blijft er niet. Het verhaal gaat, dat hij opdracht krijgt van de baron van de Mariënwaerdt om een boerenwagen te maken met in het schamel het wapen van de baron. Een boer in de omgeving vindt dit zo mooi dat hij ook een boerenwagen met datzelfde wapen op het schamel wil hebben. Hendrik brengt wel wat kleine veranderingen aan, maar de baron is hier niet van gediend en spant een rechtszaak aan. Hendrik is nogal standvastig en procedeert zich straatarm. Wat evenmin helpt in het vinden van enig levensgeluk is dat zijn echtgenote Johanna van der Schoot in 1857 op 43-jarige leeftijd overlijdt, nadat zij hem negen dochters en drie zonen heeft gegeven. Enkele van die dochters overlijden al op jonge leeftijd, maar het is alsnog een groot gezin om te voeden. Uit armoede keren Hendrik en zijn kinderen in 1860 terug naar Ammerzoden, waar hij in de Piepershoek een wagenmakerij begint met de toepasselijke naam ‘De Geldersche wagen’. De wagens die Hendrik bouwt zijn gemaakt uit het taaie iepenhout, de spaken van eiken of acacia, terwijl de laadbodem meestal uit het ruwe vurenhout is vervaardigd. Het aantal dat hij bouwt is moeilijk te zeggen. Een paar per jaar misschien. Verder maakt een wagenmaker als hij hoogkarren, stortkarren, Hedelse wagentjes, kruiwagens, melkwagens, handkarren, wipkarren, huifkarren, steenovenwagentjes, bokken- of ezelswagentjes, eggen en karninstallaties. Alles van hout en met mobiliteit.
In 1868 krijgt Hendrik echter opnieuw te maken met een flinke tegenslag, want de Provinciale Noordbrabantsche en ’s-Hertogenbossche Courant weet te melden: “Ammerzoden 13 Dec. Heden nacht ongeveer ten half twaalf ure ontstond alhier brand bij den landbouwer A van de Laar, die zich aan het belendende huis van H. Goesten, wagenmaker en aan dat van R. Merks, klompenmaker mededeelde; alle drie de huizen zijn eene prooi der vlammen geworden. Bij van de Laar zijn 9 stuks vee, 2 vette varkens en omtrent den geheelen inboedel verbrand; van de overige inboedels is veel gered. De panden waren verzekerd. De oorzaak van den brand is onbekend.” De verzekering blijkt magertjes te zijn, maar net genoeg om een doorstart te maken.
Hollandse tuinen
Een kleine 65 jaar lang snijdt Hendrik ranken, ‘Hollandse tuinen’, bloemvazen, zeepaardjes, leeuwen en Bijbelse voorstellingen op de onderdelen van de boerenwagens waarmee de boeren in het rivierengebied in rijkdom met elkaar wedijveren. De wagenmaker gebruikt felle kleuren om zijn snijwerk op te laten vallen en als de geldbuidel het toelaat, kan hij het rijk vergulden met bladgoud. Het versieren van de wagens in deze Lodewijk XVI-stijl is al minstens zo oud als de 18e eeuw. In het boekje ‘Achter de Kromme Dissel’ (1948) gaat Pieter Beelaerts van Blokland op zoek naar de herkomst van roos, lelie, leeuw en adelaar in de versiering van boerenwagens. Waarom geen boterbloem of eend, vraagt hij zich af. Het antwoord ligt in de heraldiek, ze komen voor op de schilden van onze voorouders. “Wanneer men zich dan realiseert, dat de bevolking de gehele middeleeuwen door, in een vrijwel permanenten oorlogstijd leefde en de geharnaste ridders dagelijks op straat tegen kwam, is het duidelijk, dat deze voor ons niet zo vertrouwde figuren toentertijd meer gemeengoed waren.” De figuren komen voort uit de tijd van het leenstelsel of zijn symbolen uit de theocratie, dus uit de Bijbelse leer. Neem de (Franse) lelie die voortkomt uit een duivenpaar bij het nest in een plant, waar de slang niet bij kan. Een Bijbels verhaal. In de oerversie van deze afbeelding zijn links en rechts twee duiven te zien en in het midden een boom, met daaromheen cirkelend de slang. Door de eeuwen is een soort bloem met drie bladen en eromheen een cirkel overgebleven. Geen wagenmaker die dat nog weet, maar hij geeft er met zijn hand van snijden en schilderen wel zijn signatuur mee aan een boerenwagen. Kenmerkend van Hendrik en de andere wagenmakers in de familie Goesten zijn de gestileerde schelpen die links en rechts boven in de zogenaamde asdam zijn gesneden, net als het snijden van ‘oren’ aan de schamels, sierlijke uitsteeksels aan weerszijden.
Praalzucht
De prachtigste wagens komen uit de Alblasserwaard, maar daar komt aan het begin van de twintigste eeuw een kentering in. Het zware gereformeerde geloof brengt er de boeren terug op het pad van soberheid: van oude wagens verdwijnt het verguldsel onder een egale laag bruine of groene verf, en een boer die een nieuwe wagen bestelt wil alleen nog een open ruit in het schamel of een slingertje. Het is gebeurd met de praalzucht. “Dat doet me denken aan een boerenwagen uit Hoenzadriel, waarbij ze de vergulde leeuw zwart hadden gemaakt. Maar deze wagen gebruikte men ook als begrafeniswagen. Als hij na de begrafenis naar huis reed, pakte de voerman uit bijgeloof altijd een andere weg”, vult Ansfried Goesten aan.
In het werkgebied van zijn over-overgrootvader Hendrik loopt het nog niet zo’n vaart. De Bommelerwaard is in tweeën gedeeld met dorpen als Aalst, Brakel, Zuilichem, Gameren en Poederoijen waar een streng orthodoxe dominee op de kansel staat, en daarnaast Ammerzoden, Hedel en Kerkdriel met een grote katholieke kerk in het midden. Ansfried: “De wagenmakers Goesten waren katholiek, maar opvallend is dat alle versierde boerenwagens werden gekocht door protestantse boeren. Er zijn slechts drie wagens van de Goesten-wagenmakers bekend die een katholieke boer als eigenaar hadden. Voornamelijk komt dit doordat in de (protestantse) West-Bommelerwaard de rijke boeren zaten die geld hadden voor versierde wagens.”
Naar Amsterdam
Hendrik (1813-1910) werkt door tot op hoge leeftijd en verhuist dan naar schoonfamilie in Amsterdam. Op 14 februari 1905 schrijft hij zich met de twee vrijgezelle kinderen Hendrik (1845-) en Cornelia (1854-1931) in aan de Spaarndammerstraat 23, om daar uiteindelijk te overlijden. Dat moet nogal wat zijn geweest voor de man wiens leven zich heeft afgespeeld in de dorpjes van de Bommelerwaard: ver weg van zijn sociale kring, zonder de vrijheid van de polder, aan een drukke weg in de grote stad en dat in een tijd waarin een plattelander nog aardig wereldvreemd was. “Je zou zeggen een oude boom moet je niet verplanten”, peinst Ansfried meer dan een eeuw later, over wat toch is gebeurd.
Hendrik heeft twee zoons, Frans en Hendrik, die het vak van de wagenmaker leren. Hendrik junior bekwaamt zich in 1905 verder door een jaar in dienst te gaan bij Kluijtmans in Vught, terwijl Frans in 1881 als knecht al in dienst komt bij de wagenmaker Willem van Beurden in Kerkdriel, en amper een jaar later in deze plaats begint als zelfstandig wagenmaker. Vervolgens werken de twee broers samen en installeren in 1922 een elektromotor die het werk een stuk lichter maakt. Frans’ zoon Hendrik, vernoemd naar zijn grootvader, zet deze wagenmakerij op de hoek Kromsteeg-Julianastraat verder tot 1948, van boerenwagens is dan al tientallen jaren geen sprake meer, Goesten eindigt als carrosseriebouwer. De wagenmakerij is na de Tweede Wereldoorlog afgebroken.
Wat rest zijn een tiental schamels dat ooit als decoratiestuk uit is gezaagd en een handvol boerenwagens van Goesten, waarvan Ansfried uit Kerkdriel er drie heeft. Als nazaat heeft hij waardering voor het werk van zijn voorvaders. Over de leukste anekdotes over de Goestens als wagenmakers, zegt hij: “Als ik met pensioen ga, wil ik dit nog eens gaan uitzoeken, want verhalen blijven verhalen!”
Meer weten? Klik hier voor het boek ‘De Kunst van het Wagenmaken’, door Toon Wortel.
Beeld: Ansfried Goesten en Toon Wortel
Wagen gebouwd door Jan Goesten in 1893 voor Marinus Duizer, nu in bezit van Ansfried Goesten.
De laatste Hendrik, op de foto poserend met zijn vrouw, zet de wagenmakerij voort tot 1948.
Boerenwagen in de collectie Koenders, met ‘HG’ en
onmiskenbaar snijwerk van de laatste Hendrik Goesten.
Provinciale Noordbrabantsche en ’s-Hertogenbossche Courant 28-11-1910.
Provinciale Noordbrabantsche en ’s-Hertogenbosche Courant 24-12-1926.
Schamel gestoken door stamvader Arnold Goesten (1780-1861) uit Well.
Schamel gestoken door Hendrik Goesten (1813-1910) uit Beesd-Ammerzoden, zoon van Arnold.
Achterrongblok gestoken door Hendrik Goesten (1878-1949) uit Kerkdriel, zoon van Frans.