Een stoomtrein was net zoiets als ‘een snoek op zolder’, dacht Cornelis Soetens, die hoorde in Nederland niet thuis. Hij was de eerste die dacht aan asfaltwegen, nog voor de auto bestond, om diligences sneller te laten lopen. Maar hij kreeg geen gehoor voor zijn plan, alleen spot.

Cornelis Soetens heeft in ’s-Gravenhage fabriek De Loodmijn voor de productie van ‘kunstlood’, een soort bordpapier met bitumen, als binnenbekleding van schepen en diligences. Met die binnenbekleding krijgt Cornelis het octrooi op een ‘onzinkbare en draagbare schuit’. In 1843 introduceert hij een nieuw product voor een soortgelijk doel: asfaltgraniet dat geschikt is op de vloeren van kelders, koetshuizen, gevangenissen en ‘zacht-rijdende sporen in straatwegen’, en om zijn handel kracht bij te zetten gaat hij een vennootschap aan met een jonkheer Edzard Tjarda van Starkenborgh, wiens achterkleinzoon stomtoevallig ooit nog ‘ns verkleed in een gouden koets door Groningen zal gaan rijden. De twee hebben een briljant plan, zo denken ze.
De stoomtrein die van Haarlem naar Amsterdam loopt is in hun ogen een monsterlijk ding. Soetens betoogt tijdens een lezing op 23 oktober 1847 in de Doelenzaal te Haarlem: “Een stoomijzerbaan behoort in Nederland thuis als een snoek op den zolder. Zij, die thans de gevaren kunnen berekenen, waaraan men op ijzerbanen is blootgesteld, die bijna dagelijks de vermoeienissen moeten ondervinden door het onaangename hotsen veroorzaakt, die menige kneuzing door het onverwacht aanzetten der rijtuigén hebben bekomen en wier lendenen meermalen half gebroken werden door de schokken van minder zuiver werkende locomotieven.” En Soetens weet het alternatief: geveerde diligences op asfaltbanen. Dat is een stuk comfortabeler.

Zes kleine wielen
De asfaltfabriek is inmiddels verhuisd naar het Roeters-eiland in Amsterdam. Al in 1844 went Soetens zich in een brochure tot de koning, waarin hij concessie vraagt voor een asfaltspoor tussen Rotterdam en Amsterdam: twee stroken asfalt als verharding voor rijtuigwielen, met daartussen een schelpenpad als paardenbaan. Het zou een onderneming moeten zijn ‘met goede paarden en gemakkelijke, on-omvalbare rijtuigen’. En zo moet in zijn dromen de spoorlijn Amsterdam-Haarlem plaats gaan maken voor een soortgelijke asfaltweg ten gunste van het comfort en de snelheid.
De afstand van twintig kilometer van de Dam in Amsterdam tot in den Hout in Haarlem nam zo één uur en een kwartier in beslag, rekent Soeten voor, want de rijtuigwielen vinden -zo denkt hij- geen weerstand op het asfalt. Op een tekening is te zien hoe hij de wagens en de verharding voor zich ziet: grote wagens voor achttien passagiers op zes kleine wielen, getrokken door één enkel paard. Het Algemeen Handelsblad drijft op 8 mei 1844 de spot met dit plan door de mededeling, “dat paarden zijn uitgevonden, die even snel kunnen loopen als locomotieven en met deze snelheid dezelfde vrachten kunnen transporteeren.”
Ondanks alle propaganda en brochures van Soetens en zijn vrienden en van comités en ondanks een tentoonstelling van een model op ware grootte in de Garnalen-Doelen (thans Universiteitsbibliotheek te Amsterdam), in het gebouw Odeon en bij de uitvinder thuis, komt het benodigde geld voor de exploitatie niet bij elkaar. Ook niet door 25% dividend te beloven. Zijn asfaltspoor is nooit gelegd, zijn rijtuigen hebben nooit gelopen.

Ook zijn pogingen om paardentramlijnen aan te leggen in de omgeving van Den Haag lopen op niets uit, op één na. Welgeteld één jaar voor zijn dood in 1865 krijgt Soetens de concessie verleend voor een verbinding van Den Haag via Rijswijk naar Delft. De openingsrit op 24 juni 1866 maakt hij niet meer mee.

Maar Cornelis Soetens had een vooruitziende blik op tram- of busbanen, terwijl zijn idee over een asfaltweg nog vleugels zou gaan krijgen.

beeld: Zaanlandia Illustrata, Zuid-Hollands Archief