Zet een boerenwagen op marktplaats te koop en een mens blijft er mee zitten. Of iemand wil hem wel als bloembak in de tuin zetten. De belangstelling voor boerengerij is vrijwel weg. Enerzijds begrijpelijk, want zo’n ding neemt ruimte in beslag en je kunt er weinig mee. De jonge generatie heeft er niets mee. Al in de jaren ’40 zag een enkeling hoe met het verdwijnen van de boerenwagen een belangrijk deel van onze volkskunst en cultuur verloren ging. Toen al. Het leidde tot de oprichting van de Boerenwagenclub en prompt groeide de waardering voor het houtsnijwerk, verguldsel en de parapluvormige wielen van de oude wagens.

In november 1942 krijgt Nederland een Boerenwagenclub, waarvan de leden op de bres staan voor de verwaarloosde schoonheid van een oud, welhaast vergeten vak. “Wie de villa van den voorzitter, den heer F. Wilkens, betreedt, hangt zijn hoed aan een kapstok, die er vreemd uitziet…. hij ontwaart binnen lampen, tafels en tal van andere zaken, die al spoedig enige overeenkomst verraden.. Men is namelijk op bezoek bij een man, die de schilderachtige onderdelen van oude boerenwagens — zoals deze eens in grote getale In de streek langs de Lingedijk en in het gebied tussen de grote rivieren der Betuwe reden — op praktische wijze heeft verwerkt. Tevens heeft men het huis betreden van een verzamelaar, die bij boeren op zolders snuffelt en er voor tracht te waken, dat deze curieuze specimen van het platteland in de kachel verdwijnen. Het is reeds jaren gelden, dat hij op de pont bij Culemborg in eens een wagen zag, die zijn belangstelling trok.” Een rookstandaard gemaakt uit een remketting, de schemerlamp met een uit hout gestoken zeepaardje als voet, het schamel als kapstok. “Wie achter de schatten van het verleden aanjaagt, kent maar één vijand: de tijd”, zijn de prozaïsche woorden van een journalist van De Nederlander die in mei 1947 bij de voorzitter in Bilthoven op bezoek komt.

Dolle dinsdag
Het initiatief van Frans Wilkens, Henk Braber en jonkheer De Milly om een club op te richten komt op een cruciaal moment. Na het rondsturen van een vragenlijst in 1943 zijn er in de Betuwe in veertig gemeenten, die de moeite namen om het te inventariseren, nog 93 boerenwagens met meer of minder rijk houtsnijwerk over. In Beesd komen de meeste voor. Maar dan gaat het hard bergafwaarts. Was voor de mobilisatie van 1939 waarvoor menig wagen is overgeschilderd in camouflagekleuren, verbouwd of vernield, in de oorlog vorderen de Duitsers nog tal van wagens en met name na dolle dinsdag verdwijnen die oostwaarts. De club doet stilzwijgend werk: “Dankzij ons werken konden wij vijf mooie boerenwagens uit handen van de moffen redden”, staat in de notulen van de bijeenkomst in 1946 te lezen, en ook: “Naar aanleiding van klachten die ons van diverse zijden bereikten over het beheer der boerenwagens in het Openluchtmuseum na de bevrijding, lieten wij bij het hoofd van het betreffende departement ons protest horen.” In Arnhem staan de ‘zeer zeldzame’ wagens in weer en wind weg te rotten, heeft Wilkens met eigen ogen gezien. “De bedoeling is te komen tot een eigen streekmuseum. Dit plan is nog in studie, doch verklap ik hierbij geen geheim.”

Boerenwagendag
Zo vlak na de oorlog zijn er enkele boeren die de oude oogstwagens daadwerkelijk gebruiken in het bedrijf. Nog wel. De Boerenwagenclub organiseert een dag op het landgoed Mariënwaerd in Beesd om het enthousiasme voor de laatste wagens en van hun bezitters te doen herleven. “En zo waren ze dan komen aanhobbelen, de oudjes, wier leeftijd varieerde van tachtig tot honderd en vijftig Jaar. Voor één dag hadden ze het werk in de steek gelaten — ja ze werken nog dagelijks, ondanks hun hoge leeftijd — lieten ze zich bekijken en bewonderen als ijdeltuiten, opgesmukt voor een feestje. Vier en twintig boerenwagens stonden opgesteld onder de hoge, zomerse bomen van Mariënwaerd, onder Beesd. Beesd, het stamland van de beroemde wagenmakersfamilie Van Tusschenbroek, van wie hier verscheidene producten te zien waren. En de leden van de Boerenwagenclub waren verrukt. Jonge en oudere dames en heren lopen om de wagens heen, betastten met tedere handen voor- en achterschamels, kropen onder de wagens om beter de zeepaardjes en rozentakken onder de bakken te kunnen bezien, wezen elkaar fraai beslagen kromme disselbomen en maakten gissingen over de uitspraak van de Jury. Deze wikte en woog en besliste tenslotte, dat de prachtige bruinglanzende wagen van J.v.d. Water uit Mariënwaerd de eerste prijs toekwam. Wel maakte het uitzonderlijk mooie steek- en schilderwerk aan de wagen van M. Beems uit Hoornaar de keuze uiterst lastig, maar de eerste prijswinnaar was in details weliswaar niet zoo mooi, maar hij was vollediger. Terwijl de bekroonde wagens in gelid werden gereden, haastten minder gelukkige eigenaars zich naar huls om het werk te hervatten. De kar die zij zich zoeven nog als schoonheidskoningin hadden gedroomd werd weer gebracht tot dienstbaarheid van alledag.” (De Tijd, 26-8-1947)

Bonte stoet
Ook de Boerenwagendagen die elders in het land volgen gaan volgens een gelijk concept: de club organiseert een of twee bussen waar de leden mee afreizen naar een dorp waar de lokale boeren en hun wagens zijn opgetrommeld. Het plezier komt zo van twee kanten. In 1948 in Meerkerk, 1949 naar Noord-Holland, in 1950 de kop van Overijssel, 1951 in Gorinchem, 1952 Laren, 1953 ringrijden in Delft, 1954 Brakel, 1955 Beusichem. In die jaren verandert de dag geleidelijk in het organiseren van een allegorische optocht, zo trekt in het centrum van Laren een bonte stoet voorbij met fanfare en de postkoets -met achtspan- van restaurant In ‘t Gemeste Schaap, van Ter Maten in Den Haag. Maar het is nog altijd waardevol wat de leden van de club te zien krijgen: een aangespannen nettenwagen of zoals in ’55 in Veere een rij van kapkarren en kapwagens. Van de dag in Ommen is een leuk filmpje gemaakt (klik om te kijken).

Pijpje tabak
Met het nieuwe enthousiasme voor de boerenwagen, blijven ook de verhalen van de makers levend. “Uit welk een gezapige tijd stammen de meeste van deze voortbrengselen. Wekenlang zat zo’n dorpswagenmaker gebogen over het extra geweekte en gedroogde iepenhout, om na ingespannen arbeid honderd tot honderdvijftig glanzende rijksdaalders te ontvangen.” (Friesch Dagblad 9-9-1948) Wagenmakers als Goesten, de gebroeders Gerrit en Dirk van Tusschenbroek, Den Hartog, Mathijs Hitters. Sander Kooyman, Kars, Van Peet en Jongkind. Deze mannen sneden de meest prachtige schamels, steekleren en andere onderdelen voor de voor de Betuwe zo typerende wagens met hun ranke wielen en hoog oplopende kratten. Reinier Monshouwer was zo’n kunstzinnige wagenmaker die lang in het geheugen bleef hangen. Hij werkte in dienst van Van Peet, maar bleek onverbeterlijk offeraar aan Bacchus en verbleef een deel van zijn leven in de gevangenis. Daar kreeg hij alsnog de kans om de prachtigste schamels te maken uit de door zijn werkgever toegestuurde modellen, waarin dan meestal wat tabak zat verstopt om een pijpje te smoren. Al dat fraaie snijwerk leverde geen goudmijn op, ervaarden ook de gebroeders van Tusschenbroek die nog wat bijverdienden met het rondbrengen van de post in Beesd. Ten tijde van de Boerenwagenclub is zoiets een leuk verhaal, maar is het ambacht verdwenen of, zoals iemand het bloemrijk omschreef, in de werkplaats van de vroeger wagenmaker is ‘de triomf van het moderne vernuft op luchtbanden binnengerold.’

Elitair
De enige die het vak nog verstaat is Jan van Peet uit Meerkerk, die als buitenbeentje tussen de ‘heren van de stad’, zoals hij ze noemt, zitting heeft in het bestuur van de club. Zijn gevoel klopt wel een beetje. Op de ledenlijst staan meer burgemeesters en andere heren van stand, dan boeren. Op bijeenkomsten zijn het geleerden die een praatje houden, zoals dr. Oudemans die in 1926 in het Duits promoveerde op ‘Die Höllandische Ackerwagen’ en architect ir. Meischke.
Voorzitter Frans Wilkens knapt ondertussen zelf wagens op voor zijn eigen collectie en ontdekt dat de schoonheid van de oudere exemplaren fraaier is dan gedacht: onder een egaal groene of bruine beschildering gaan veelal nog bontere kleuren schuil; een latere calvinistische bezitter vond deze oorspronkelijke kleurenpracht te opzichtig en liet ze daarom overschilderen in meer stemmige kleuren.
In alle opzichten vindt een herontdekking plaats van de boerenwagen. Van het snijwerk, de makers en de boodschap die een wagen uitdroeg. Letterlijk. Zoals van een West-Friese boerenweduwe die trouwde met haar veel jongere knecht, en het volgende opschrift op haar wagen liet aanbrengen: ‘Wat wordt een menig mensch, Belasterd en belogen, Van vuile kakelaars, Die zelve niet en dogen, Laat appelen bloeien. En wortelen groeien. Laat ieder zich met Zijn eigen bemoeien. Blijkbaar werd er over haar huwelijk nog al geroddeld!’

Tot in Friesland
Zijn de Boerenwagendagen in het rivierengebied en zijn de wagens daar het opvallendst, de activiteit van de Boerenwagenclub trekt een bredere aandacht. Tot in Friesland toe, waar de Leeuwarder Courant op 21 januari 1949 een aardig artikel plaatst met de kop ‘Sympathieke instelling met een lelijke naam’ en daarin ook verwijst naar de boerenwagens van het Nederlands Openluchtmuseum die de rijkdom uit het gehele land laten zien.
Onder de titel ‘De belangstelling in de veronachtzaamde kunst’ schrijft Leo J. Leeuwis een positief verhaal in Het Friesch Dagblad van 9 december 1948: “Als in de zomermaanden het polderlandschap is vervuld met de goede zomergeuren van hooi. planten en bloemen, worden uit de donkere boerenschuren de rijkversierde oudhollandse boerenwagens naar buiten gereden. In schone harmonie met de kleurenweelde der polders hobbelen deze schitterend bewerkte wagens spoedig daarna over de polderwegen om de oogst binnen te halen. Men heeft de schoonheid van dit boerengerij lang veronachtzaamd, doch nu de verzakelijking van het leven en de invloed der techniek ook op de boerderij meer en meer merkbaar wordt, blijkt er plotseling intense belangstelling te bestaan voor de zonderlinge schoonheid van deze vervoermiddelen, die een unicum vormen in West-Europa! Ons land wordt van Dollard tot Schelde doorkruist door minnaars van folklore, historie en oude ambachtskunst, die ijveren voor de instandhouding der boerenwagens en van exemplaren die verloren dreigen te gaan de mooiste fragmenten verzamelen. De liefhebbers van deze oude plattelandskunst hebben zich verenigd in de z.g. boerenwagenclub, die zich speciaal op dit terrein beweegt en nuttig werk verricht. Men kan zich over deze activiteit slechts verheugen. Want de mooie boerenwagens verdwijnen in snel tempo van de wegen; nieuwe wagens in de oude trant worden niet meer gemaakt omdat doelmatiger voertuigen in gebruik worden genomen. Een oude volkskunst gaat ten onder. En het is juist daarom, met een ‘in memoriam’ bij voorbaat, dat wij onze lezers iets meer vertellen over de grillige, herontdekte schoonheid van de simpele boerenwagen. In iedere provincie en iedere streek vertoont het boerengerij bepaalde kenmerken, maar in het gebruik is er tegenwoordig een zekere uniformiteit. De hoge boerenwagens met vier grote wielen worden hoofdzakelijk gebruikt voor het binnenhalen van de oogst, speciaal de hooioogst. Vroeger waren de wagens nauw verweven met het boerengezinsleven. De hele boerenfamilie werd er in vervoerd op weg naar bruiloft of markt, men reed er varkens mee ter markt en kaas naar de handelaar. En hoe stijlvol waren de boerenbegrafenissen! Het gebruik van de eigen wagen voor het vervoeren van de dode naar zijn laatste rustplaats gaf een zekere intimiteit aan de plechtigheden. Van al deze taken zijn de boerenwagens thans ontheven, en spoedig zullen zij geheel het veld moeten ruimen.”

Geen folkloristen
Waar de club goed in slaagt is het halen van de publiciteit. In meer dan honderd artikelen in regionale en landelijke kranten ligt de aandacht telkens op de schoonheid van de boerenwagen en het oplevende enthousiasme van de club, en dat tot vervelends toe verteld, als gevolg van die ene keer in 1932 op de veerpont bij Culemborg dat Wilkens’ zijn oog op de fraaie belijning van een boerenwagenwagen liet vallen. Dat is zo langzamerhand een verhaal met een baard. De club publiceert ook zelf, waarvan de boekjes Van Klep tot Krat en Achter de Kromme Dissel de bekendste zijn. In 1950 schrijft Henk Braber voor de Boerenwagendag in Ommen het boekje ‘Het voertuig in Overijssel’.
De lofzang in de kranten en de inspanningen van de Boerenwagenclub ten spijt is de boerenwagen aan het verdwijnen. Antiekhandelaren zijn ijverig bezig om het snijwerk uit de resterende wagens te zagen. Wilkens, Braber en bijvoorbeeld rijtuigverzamelaar Ter Maten helpen in zeker zin juist een handje mee aan die slooppraktijk door de schamels op te kopen. Van de 24 wagens die op de eerste Boerenwagendag in Beesd verschenen, bleef er welgeteld één over. Wilkens is realistisch als hij bij het tienjarig bestaan Het Parool te woord staat: “De Boerenwagenclub is geen vereniging van folkloristen. We willen geen gebruiken of voorwerpen, die in deze tijd moeilijk zouden passen, doen herleven. We willen alleen bewaren en redden van een volkskunst, wat maar mogelijk is en bij de boeren enig begrip daarvoor kweken.”
150 leden telt de club dan en dat aantal groeit naar tweehonderd, wanneer de club een eigen museum krijgt in Buren. Het Boerenwagenmuseum in de oude stadspoort van het Gelderse Buren komt er in 1965, met als basis de verzameling van Wilkens. Buren zoekt een herbestemming voor de pandjes rond het poortgebouw en het scheelt dat de burgemeester enthousiast lid is van de club. Het Nederlands Openluchtmuseum is ook blij met een specifieke locatie voor wagens uit het rivierengebied: “Ons werkterrein is te uitgebreid voor specialisatie; wij hoeven van alle soorten maar één exemplaar te hebben”, zegt de conservator van dienst, die het in Arnhem met tachtig wagens genoeg vindt.

Naar het museum
De club blijft evengoed uitstapjes onder de naam ‘Boerenwagendag’ maken, al komt er vaak geen boerenwagen meer aan te pas en zo brengen ze in 1966 een bezoek in Dwingelo om er te kijken naar een stoelenmatter en het opstijven van mutsen. Het enige aangespannen op die dag is een Duitse victoria die met boerenknol klaarstaat om in de regen een rondritje te maken. In ’73 neemt Wilkens afscheid als voorzitter van de club die feitelijk al niet meer bestaat, want in 1970 is de vereniging omgezet in een stichting die het museum ondersteunt en af en toe een uitstapje regelt. Houthandelaar Frans Wilkens (1900-1984) en VVV-directeur Henk Braber (1916-1992) krijgen beiden een koninklijke onderscheiding en dat is mede te danken aan hun rol voor behoud van het boerengerij, als respectievelijk voorzitter en secretaris van de Boerenwagenclub.
En zo eindigt de Boerenwagenclub in een museum. In de jaren ’70 goed voor zo’n zevenduizend bezoekers per jaar. Veertig jaar lang liepen de dagjesmensen die een bezoek brachten aan het vestingstadje even door het Boerenwagenmuseum tot de gemeente in 2006 besluit om het monumentale pand te verkopen. De collectie belandt in een opslag. Pogingen voor het oprichten van een nieuw museum lopen op niets uit, tot een nieuwe kans ontstaat op landgoed Den Eng in Ommeren. Het voormalige heemkundemuseum, een historische kring en het boerenwagenmuseum zijn er onder één dak gekomen in het Streekmuseum Baron van Brakell. Vanaf het voorjaar van 2015 zijn daar de boerenwagens, werkplaats van de wagenmaker, smederij, gereedschappen, zittekisten, schamels en andere snijwerken in de kelder te zien. Het is in al zijn bescheidenheid nog altijd een belangrijke collectie van boerenwagens uit het rivierengebied. Maar het is tobben om die onder de aandacht van een groot publiek te houden, niets voor niets hield het museum in Buren op te bestaan: eind jaren negentig was het bezoek gehalveerd.

Openluchtmuseum
Voor het overige is het Nederlands Openluchtmuseum in Arnhem een laatste toevluchtsoord. Over wat hier in het depot staan schreef de toenmalige conservator Wouter Renaud in 2008 een lijvig boekwerk, na het proefschrift van Oudemans in 1926 misschien wel het meest waardevolle werk over boerengerij. De huidige conservator Hans Piena zegt: “Wij beschouwen onze wagencollectie nog steeds als een heel belangrijk onderdeel van het erfgoed dat wij hoeden.” Maar in het museum zelf, dat zijn beleid vooral richt op het ‘vroeger’ van nieuwe generaties, is amper nog een wagen te zien. Het Chinese restaurant en een inrichting uit de jaren ’60 sluiten beter aan bij het collectieve geheugen en de wens van de museumbezoeker. De boerenwagens zijn weggestopt in het duister.
Zoveel moeite als de Boerenwagenclub deed om de laatste exemplaren te bewaren en zoals de waardering in de jaren ’60 opnieuw kwam voor de wagenmakerskunst, zo zorgelijk is de toestand nu. De laatste wagens eindigen alsnog als decoratiestuk in de tuin of als brandhout, omdat een nieuwe generatie er niets mee heeft. Frans Wilkens sprak profetische woorden in 1952 in Het Parool: “Waren we maar zover, dat alle oude volkskunst, in feite een bezit van onze ganse natie, onder monumentenzorg viel.”

Het lichtpuntje van dit verhaal: met een beetje geluk kan Streekmuseum Baron van Brakell vanaf 1 juni weer open, en anders is het aanrader voor in het naseizoen voor een prettig dagje uit in eigen land. Check vooraf op www.streekmuseumbaronvanbrakell.nl

Rechts Frans Wilkens en links Henk Braber, de geestvaders van de club,
op de Boerenwagendag in Brakel in 1954.


Boer en burger bewonderen 24 wagens tijdens de eerste Boerenwagendag in Beesd, 1946.


Het keuren van de wagens op de markt voor het stadhuis in Gorinchem, 1951.


Met een onvervalste nettenwagen in de allegorische optocht van Laren, 1952.


Boerenwagendag in Laren, 1952.


Uitzicht vanaf het marktplein in Beusichem, 1955, met een ‘genoeglijke koffietafel’
in het nu verdwenen café De Zwaan.

 
Het oorspronkelijke blazoen en het laatste kleurenlogo.