Misschien wel de fraaiste Friese tilbury in het Nationaal Rijtuigmuseum is een bruikleen van Aukje Hoogendorp uit het Drentse Holsloot. Dat zij het rijtuig koestert is omdat het van haar ‘pake’ was, grootvader Hessel Willem van der Leen (1913-2009). “Hij bracht me als jong kind al de liefde voor paarden bij. Als vijfjarig meisje nam hij me mee op het paard, terwijl hij er zelf naast liep, of op de wagonette waar hij toen vaak mee reed. De tilbury heeft hij voor mijn geboorte al naar het museum gebracht. Ik heb dus helaas niet meer mogen meemaken dat deze daadwerkelijk gebruikt werd. Maar zijn verhaal over dit rijtuig heeft hij later speciaal voor mij laten uittypen. Daarom vind ik het zo bijzonder dat de tilbury op deze manier behouden blijft!” De tilbury vertelt twee verhalen, dat van Van der Leen en van wagenmaker Steunebrink uit Gauw.

Hessel Willem van der Leen komt eind jaren veertig bij Sybren Steunebrink met de vraag of deze een tilbury van een kennis op kan knappen. De Friese wagenmaker kan dat wel, maar geeft de tip om beter een andere tilbury te kopen. “Op mijn vraag of hij dan een dergelijk rijtuig te koop wist, antwoordde hij bevestigend. Daarbij vertelde hij dat het meesterstuk, het mooiste en beste rijtuig door zijn vader gemaakt, nog bij een klant van hem in Gauw stond en mogelijk te koop was.” Die kennis haakt af, maar het laat Van der Leen niet los. “Een tijd later toen ik in de buurt van Gauw kwam vertelde ik dit Steunebrink en praatten wij nog eens over de tilbury, waarbij ik vertelde de tilbury zelf wel te willen kopen. De paardensport en daarmee de mensport was wat aan het opkomen en mijn gedachte was dat een zo mooi en sterk rijtuig zijn waarde wel zou houden. Steunebrink vroeg mij hoeveel ik voor de tilbury over had. Mijn antwoord was dat ik hem graag zou betalen, wat hij meende dat het rijtuig waard was. Kon Steunebrink het rijtuig dus kopen voor wat Steunebrink niet te duur vond, dan zou hij het voor mij kopen, vond hij de prijs te hoog, dan zou hij het laten staan.” Om een lang verhaal kort te maken, de koop gaat niet door.

Op 11 augustus 1870 trouwde de van Dronrijp afkomstige Barend Steunebrink (1845-1929), van beroep smidsknecht, met Richtsje Wester van Terhorne. Diezelfde dag nog voeren zij met hun hebben en houden in een praampje naar Gauw, waar een oude smederij en een even bejaard huis het jonge paar wachtte. Barend kwam in een streek met veel boeren en die hadden dringend behoefte aan een wagenmaker. Zodoende verrees weldra achter het pand een wagenmakerij. Voor dit laatste vak moest die eerste Steunebrink twee inwonende knechten in dienst nemen en zijn zoon Heerko (1872-1923), die hem in 1903 opvolgde, dreef ook nog een dubbele zaak: smederij én wagenmakerij. Heerko liet in dat jaar een wat groter huis en een werkplaats langszij bouwen. Na inschrijving door drie aannemers, kreeg H. Schilstra uit Goënga die klus gegund voor ƒ 2.854,-. Ter vergelijking: om dat nieuwe huis te betalen moest Heerko wel dertig nieuwe boerenwagens verkopen. Maar Heerko had vooral plezier en kunde in het luxere rijtuigwerk; hij zou de tilbury met het verfijnde houtsnijwerk voor de latere Van der Leen maken.
Sybren, de derde generatie Steunebrink, nam, toen zijn vader stierf, diens plaats in en dreef met zijn moeder de zaak, zonder smederij. In mei 1925 zocht de weduwe nog een knecht, maar de zoon zag meer in machines na de aansluiting van het dorp op het elektriciteitsnet. “Daar heb ik meer aan als een knecht”, dacht Sybren Steunebrink. De knecht ging er dus uit. “Ik moest er toen als knecht en als baas staan”, vertelde hij tegen de krant. Dat duurde tot 1936. Toen trouwde hij en was de zaak van en voor hem alleen. Knechten zijn er nooit meer geweest; wel eens een hulp in de winter. “Maar dat was een landarbeider en precies als in het voorjaar de drukte begon, kneep hij er tussenuit. Maar de vrouw heeft ook altijd mee gewerkt.”
Sybren somde op wat er in een eeuw is gemaakt: “Opa maakte boerenwagens en deed rijtuigenwerk, hij maakte glazenwagens en kapsjezen en deed reparatiewerk. Vader had zich vooral toegelegd op het rijtuigwerk. Hij bekleedde en maakte snij- en beeldhouwwerk. In zijn tijd reden de boeren in tilbury’s en brikken. Vader bouwde ze naar modellen op ware grootte. Daar had hij losse mallen van om ze op het hout af te tekenen. Het was prettig voor hem dat er in de buurt een smid woonde die zorgde voor het ijzerwerk. Vanzelfsprekend gingen de boerenwagens ook altijd door, die moesten in het voorjaar opgeleverd worden.”
Zich het werk van vader en opa herinnerende, zei Sybren (1904-1986) vol bewonderend: “Ja, wat hebben die mooi werk gemaakt en dat allemaal met de handen, zonder machines. Ze kregen eerst ƒ 95,- en later ƒ 175,- voor een boerenwagen met alles er op en er aan. Hoe is ’t mogelijk: er werd altijd gezegd, wagenmakers hebben wel werken, maar geen rekenen geleerd. Er was ook te veel concurrentie. Later kwam de bond en het was Marten Oostwold uit Franeker, die de wagenmakers het rekenen heeft geleerd en vertelt dat ze aan de algemene onkosten moesten denken. Ook aan Fokkens van Leeuwarden (later in Joure) hadden de wagenmakers veel te danken.”
Maar de bond is met het ambacht van wagenmaker ter ziele gegaan. Ook Sybren had geen opvolger. “En als onze dochter een jongen was geweest, dan was hij nog geen wagenmaker geworden”, zo mengde mevrouw Steunebrink zich in het gesprek voor de Leeuwarder Courant in 1970. Zij vertelde glimlachend, hoe zij geplaagd werd, toen het bekend werd, dat zij met een wagenmaker zou trouwen. “Dan moet je alle dagen slijpsteen draaien, werd er gezegd. Maar dat was niet zo, omdat er machines waren.” Overigens gaf zij toe, dat haar man veel en lang moest werken.
Sybren leverde zijn laatste hooiwagen rond 1950 af en zijn laatste houten kruiwagen vijf jaar later. De Tweede Wereldoorlog bracht nog wel extra drukte, maar de omschakeling was al in de jaren dertig begonnen. En zo maakte hij hooislepen en wagens op luchtbanden, cabines voor vrachtwagens, een ijs-auto en een politieauto voor Sneek, een veeauto en alles wat maar rijden wilde. Sybren Steunebrink was een vakman van de oude stempel. Wielen waren zijn grote liefde. “Om nieuwe wielen te maken heb je vakkennis voor nodig. Ze moeten goed rond zijn en niet slingeren.” Voor elk van zijn drie dochters heeft hij een wiel gemaakt, als herinnering aan het oude vak.
“De mensen hebben wel eens gezegd, jij maakt te goed werk, het gaat nooit kapot.” Dat klopte ten tijde van het interview, want in 1970 stond er een boerenwagen voor het huis, die hij veertig jaar geleden maakte voor een jonge boer die naar Oostham trok. De overbodig geworden wagen kwam terug bij Steunebrink om hem als bloembak op te laten schilderen in de kleuren van de kleigrond. “Daarom heb ik deze hooiwagen rood en groen geverfd. We zetten ze bij ons twee keer in de grondverf: blauwgriis, maar deze heeft de zondagse kleren aan.”

“Een hele tijd later, ik denk zo’n jaar of vijf later, belde Steunebrink mij met de vraag of ik mij onze niet doorgegane handel met de tilbury nog herinnerde en dat de eigenaar van de tilbury ophield boer te zijn en al zijn vee en boerengereedschap in een publieke verkoop (boelgoed) zou verkopen en dat daarbij de tilbury ook zou worden verkocht.” Als enige koper krijgt Sybren Steunebrink de tilbury in handen voor een ‘zeer laag bedrag’. “Zo kwam de tilbury bij Steunebrink terecht, ik kreeg daar bericht van en ben naar Gauw gereden waar ik de tilbury voor het eerst zag. Er behoefde niets aan het rijtuig te gebeuren, het was geheel in orde. Op een morgen vroeg hebben oude Watse en ik het rijtuig achter de auto opgehaald en bij een boer gebracht die opgehouden was met boeren en daardoor ruimte had.” Dan wordt het Nationaal Rijtuigmuseum in Leek opgericht en daar mist een Friese tilbury in de collectie. Het museumbestuur dat in Akkrum komt om het sierstuk te bekijken is enthousiast. “Zelf begon ik hoe langer hoe meer waarde in het rijtuig te zien, waarom ik de heren aanbood, het rijtuig in eigendom te houden en hen in bruikleen te geven.”
Het transport naar Leek was geen probleem: “Ik heb toen aangeboden de tilbury zelf te zullen brengen. De heren stelden ook dat zeer op prijs omdat zij dan geen kosten behoefden te maken. Ik had het rijtuig al jaren in eigendom en het nog nooit gebruikt. Nu ik had aangeboden het rijtuig te zullen brengen, moest ik het gebruiken. Toen ik in het begin van de vijftiger jaren tijd vrij maakte voor een vakantie heb ik mijn paard (toen nog een Gelders paard) van de IJhorst naar Akkrum gereden, voor de tilbury gespannen, zadel, teugels en hoofdstel meegenomen, ben naar Leek gereden en de tilbury bij het rijtuigmuseum afgeleverd. Vanaf Leek heb ik toen te paard een rijtoer gemaakt naar een kennis in Groot-Breedenbroek, een klein dorp dicht bij Dinxperlo, in de Gelderse Achterhoek.” Drie etappes van pakweg zestig kilometer te paard, vijftig per rijtuig en opnieuw tweehonderd te paard. Pake van der Leen besluit zijn verhaal van één A4-tje met een treffend zinnetje: “Zie hier de historie van de tilbury.”

Grootvader Hessel Willem van der Leen (1913-2009).

Heerko laat huis en werkplaats nieuwbouwen, nadat hij de zaak van zijn vader overneemt in 1903.

De bescheiden werkplaats waarin de tilbury is gebouwd, aan de Boeijengastrjitte 15 in Gauw.

1916: Heerko had nog twee knechten nodig, voor de smederij én de wagenmakerij.

In mei 1925 zocht de weduwe nog een knecht, maar de zoon zag meer in machines na de aansluiting van het dorp op het elektriciteitsnet.

1927.

1933: de overstap naar luchtbanden en auto’s.

Rond 1930 maakte Sybren Steunebrink deze boerenwagen, veertig jaar later mocht hij hem opknappen als bloembak voor op een boerenerf.

Hessel Willem van der Leen was een groot liefhebber van Friese paarden, toch was het een Gelders paard waarmee hij de tilbury naar Leek bracht.