Een leuk schouwspel en fantastische boerenwagens op Terschelling in 1923, maar de mensen aan het ‘Op ‘e Rid gaan’ kruipen angstvallig weg achter hun petten, kleden en paraplu’s zodra ze de filmcamera zien.

In het Algemeen Handelsblad van 27 juni 1923 is iets te lezen over een film: “De St.Janscommissie te Midsland (Terschelling) heeft hare medewerking toegezegd om de op-ê-rid-feesten van Terschelling te doen opnemen in het groot folkloristisch filmwerk van Nederland. Ter gelegenheid van het regeringsjubileum der Koningin zullen deze feesten plaats hebben. De voorwaarde is gesteld, het op-ê-rid, zoals vroegere eeuwen het hebben gekend, te doen plaats hebben, en zonder de invloeden, die er later zijn ingeslopen. Op Terschelling bestaat grote geestdrift voor dit plan.”
De film waar dit bericht over gaat is echter niet het filmpje dat we hier zien. Dat is gemaakt door J.A. Ochse van het Polygoon, en hij schreef na afloop een onthutsende brief in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 25 juli. Die brief verklaart alles waarom de deelnemers aan de tocht zich verschuilen voor de camera en waarom de ruiters aan het einde als een dolle op de camera af komen. “Op 8 Juli zou ik als operateur der filmfabriek Polygoon het jaarlijks weerkeerende volkgebruik ‘de opperid’ op Terschelling filmen. Op 5 Juli echter ontving ik van de heer Nap, met wien ik mij in verbinding gesteld had telegrafisch bericht, dat de ‘opperid’ uitgesteld was. Daar ik van andere zijde vernam, dat de opperid wel doorging, begaf ik mij 7 Juli naar Terschelling. Op de boot Enkhuizen-Stavoren ontmoette ik den heer D. J. van der Ven, folklorist, onder wiens leiding de Lentefilm door de Polygoon vervaardigd werd. Deze heer, die ook op weg was om de opperid te filmen, gaf mij den raad mijn tocht niet voort te zetten, omdat als ik kwam de opperid niet zou doorgaan. Ik vervolgde evenwel mijn reis en had dien avond een gesprek met den heer Jongens, onderwijzer te Midsland, leider van de opperid. Deze zeide dat heb opnemingsrecht van de opperid (n.b. een optocht langs den openbaren weg) was verkocht voor ƒ 100,- aan de heer Van der Ven, en ried mij, binnen een uur Terschelling te verlaten, ja zelfs bood hij aan, iemand te zenden om mij er uit te
keilen. Toen ik den volgenden morgen op mijn post was, werd ik door de bevolking op alle wijzen gehinderd, ja zelfs bedreigd, waarbij de onderwijzer Jongens zich te buiten ging aan de grofste uitlatingen, o.a. “ben je nou nog niet opgedonderd?” Nadat de optocht zeer aan Bachus had geofferd en de politie zich had teruggetrokken, stormden de deelnemers als bezetenen te paard op mijn filmtoestel af om mij en toestel onder den voet te jagen, wat, dank zij de nuchterheid der paarden niet lukte, Ik legde dit verheffend moment op de film vast. De heer Van der Ven deed intsuschen zijn best de opgewekte stemming er in te houden en na eenige oogenblikken kwamen eenige ‘heeren’ uit de stoet op mij af en dreigden mij van kant, te zullen maken, als ik mijn toestel weer opstelde. De inmiddels gewaarschuwde politie gaf mij toen met nadruk te verstaan, dat ik voor donker weg moest gaan, daar zij voor mijn veiligheid niet langer verantwoordelijk kon zijn. Ik ging dan ook naar mijn hotel, waar men mij van harte geluk wenschte met mijn behouden thuiskomst. Gelukkig voor mij, maar gelukkig ook voor den heer Van der Ven, die zich niet ontzien heeft een primitieve, onder den invloed van sterken drank verkeerende volksmenigte zoo tegen mij in te nemen, dat de politie machteloos stond, is alles goed afgeloopen. Heb leek mij echter gewenscht om deze aangelegenheid ter algemene kennis te brengen, opdat de autoriteiten vernemen hoe een pedagoog aan volksfeesten deelneemt en hoe de schaduwzijde van den heer Van der Ven’s ‘idealisme’ er uit ziet”, was getekend J.A. Ochse.