De duinwagen van de buitenplaats Duinlust bij Overveen is volstrekt uniek. De excentrieke David van der Vliet liet hem in of vlak na 1870 bouwen bij de rijtuigfabriek Van Eck in Amsterdam. Hij liet zich er mee, gereden door een koetsier, voor jachtpartijen door de duinen vervoeren. Om niet weg te zakken in het mulle zand heeft dit luxe rijtuig dubbel zo brede velgen. Het levert een intrigerend verhaal op over één van de -ooit- rijkste families van Nederland.

“Mijn nieuwe landheer is zoo goed
Dat het ons verwonderen doet
Hij kwam met zijn rijtuig hier
Door de duinen voor zijn plezier
Hij komt zelfs in onze woning
Wij eerden hem als onze koning
Zijn rijtuig is met breede banden
’t kon over bergen en langs stranden
En zijn paarden vlug en fijn
Brengen hun heer waar hij wil zijn?”

In 1912 schreef Leendert Zuiderduin zijn ‘Levensverhaal in dichtvorm’ op. De Zandvoorter, toen begin veertig, trok begin 1870 met zijn gezin en bejaarde vader het duin in en vestigde met toestemming van de landeigenaar, de familie Borski, een boerenbedrijfje ten westen van de Hazenberg. Hij bouwde een houten hutje en bracht met zijn vijf kinderen het duin in cultuur. Wanneer de gemeente dit ontdekte streek men over het hart, maar verplichte hem wel om het huisje van steen te bouwen. Hij onderhield een goede relatie met de familie Van der Vliet-Borski. Als 1890 zijn kinderen uit huis zijn en zijn vrouw ziek wordt moet hij het ‘huisje in de woestijn’ opgeven. Zijn gedicht is een unieke getuigenis van een even uniek rijtuig: de duinwagen van David van der Vliet (1822-1889).

Deze David hield van een exorbitante levenswijze, zowel in de echtelijke woning op de Herengracht 460 als op Duinlust. Hij was altijd vrolijk, hartelijk en spontaan, maar grillig. Tijdens jachten deed hij zich kennen als uitermate jaloers. De talrijk reizen die hij in Europa ondernam, maakten dat hij veel te vertellen had. Hij zat steeds vol grappen en nam graag mensen ertussen, zijn geestelijk gehandicapte zonen niet uitgezonderd. Niettemin vormden David van der Vliet en Anna Borski met hun grote gezin, negen kinderen een hecht samenhangend geheel. ’s winters gingen ze op vakantie naar het Italiaanse Meran en namen dan vijftig tot zestig koffers mee, waarvan er één bestemd was voor zijn sigaren. Op buitenlandse reizen werd een voorraad wijn uit Amsterdam meegenomen: het bocht van Duitse en Franse wijnhandelaren kon je niet drinken.
Het paste wel in dat straatje om met veel omhaal te vertellen hoe hij op het idee was gekomen bij de piramides, waar David de rijtuigjes voor de toeristen door het woestijnzand had zien gaan. Het was een oom, Jan van der Vliet, die zich in het verre Egypte had gevestigd en zich helemaal in het avontuur had gestort door in 1869 met de Nederlandse ontdekkingsreizigster Alexandrine Tinne op expeditie te gaan van Tripolis naar de Boven-Nijl; een avontuur dat dramatisch afliep door de moord op Alexandrine. Meer noordelijk was het toerisme al op gang gekomen en daar zag David rijtuigen op wielen met een dubbel zo breed beslag en dat maakte het trekken voor de paardjes die er voor liepen een stuk gemakkelijker. Dat, zo legde hij uit aan de Amsterdamse rijtuigfabrikant Van Eck, wilde hij ook voor een jachtwagen in de duinen van het Kennemerland. Een wagen waar hij op wat oudere leeftijd met gemak in en uit kon stappen, met beugels om twee geweren in op te hangen en met van die brede wielen. En de koetsier moest maar ergens op een achter-zitje, want mijnheer wilde zijn eigen zicht vrij houden op de paardenkonten uitgezonderd. Of was het verhaal een stuk eenvoudiger en kwam het idee van de brede wielen van de nettenwagens, waarmee de Zandvoortse vissers de netten vanaf hun bomschuiten voor de kust door de duinen naar de achtergelegen velden vervoerden. Achter de duinen lagen de velden waar de netten konden drogen en de vissersvrouwen het boetwerk deden. Om daar te komen moesten de wagens door het mulle zand. Alhoewel zelfs de Prins van Oranje in de middag van 30 november 1813 overgestapt uit een fregat in zo’n nettenwagen bij Scheveningen aan land kwam, klonk het een stuk minder chique voor een man-van-de-wereld als David om te zeggen dat dit zijn inspiratiebron was.

Wonderlijke gasten
Feit is dat hij Van Eck opdracht gaf om dit ‘kalesch-achtige’ rijtuig liet bouwen, en dat voertuig was toen en is nu nog steeds uniek. Het was handig, niet alleen op Duinlust, maar in het gehele domein van de Borski’s dat van Bloemendaal-Overveen naar de kust liep en zo’n tweeduizend hectare besloeg. Jagen in de duinen was een voorname bezigheid van het mannelijk deel van de familie. David ving voor de sport zangvogeltjes en ze hielden in het winterseizoen drijfjachten. Om een indruk te krijgen: op een novemberdag in 1877 schoten ‘tien geweren’ een tableau van 82 hazen, 18 houtsnippen, 16 konijnen, 101 fazanthanen en per vergissing zeven fazanthennen. Die aantallen waren toen nog gewoon in wat tegenwoordig het Nationaal Park Zuid-Kennemerland heet. David nodigde vaak wonderlijke gasten uit als Marinus Temminck van Wildlust bij Lisse, die altijd goed wist te schieten met de kolf van het geweer op zijn buik in plaats van aan zijn schouder, en Aernout van Lennep, majoor-commandant van de rustende schutterij, die een paardenstaart aan zijn achterste bond om tijdens het verorberen van de maaltijd in het duin niet op de koude grond hoefde te zitten.
De duinwagen kwam bij al die jachtpartijen van pas, helemaal als gemakkelijk instapbare invalidenwagen, nadat David op 19 augustus 1884 werd getroffen door een beroerte die hem gedeeltelijk verlamde, zijn spraakvermogen aantastte en zijn geestesvermogens sterk verzwakte. Dat maakte hem geheel afhankelijk van zijn trouwe lijfknecht Adam die hem rondreed in de duinwagen, in het huis ‘de kales’ genoemd. Op 29 juli 1889 nog liet hij zich naar Zandvoort rijden om het eskader van de Duitse keizer te zien, dat daar kwam ter ere van Prinses Stéphanie, de weduwe van de op 30 januari van dat jaar omgekomen Oostenrijkse kroonprins Rudolf van Oostenrijk. De keizer was door een verrekijker zichtbaar.
In de late herfst dat jaar stierf David – al heeft hij nog mee mogen maken dat zijn vrouw Anna en haar zuster Loeki (Louise, getrouwd met jonkheer Hendrik van Loon) zo ongeveer het gehele familiekapitaal erfden na de dood van hun broer Willem Borski. Loeki erfde het geld, Anna de landerijen en het niet afgebouwde ‘paleis’ Elswout. En wat die twee dames met hun nu onmetelijke kapitaal deden? Leven als een vorstin. Anna (1828-1912) creëerde een lustoord om zich heen, met vanuit Duinzicht een uitzicht op het niet afgebouwde Elswout als een enorm landschapsornament, waar zij gordijnen op de ramen liet schilderen om het huis er niet al te verlaten uit te laten zien. Met onder meer vijf jachtopzichters, dienstmeiden en huisknechten gaf Anne met hulp van de rentmeester leiding aan een staf van gemiddeld zeventig mensen.

Hoogdravend
De stal van Duinlust gold als één der voornaamste in de streek. Anna en haar zus Louki lieten respectievelijk in Doorn op Hydepark en op Duinlust twee vrijwel gelijke koetshuizen bouwen, groots, hoog, licht en met een mondaine grandeur. De koetsier kon er een vierspan binnen aanspannen. Op de met glas overdekte wasplaats voor de rijtuigen lag na afloop van de jachtpartijen het geschoten wild gerangschikt op de vloer. De feitelijke stal bood ruimte aan zestien paarden, het plafond betegeld en op luxueuze wijze ingericht door de St. Pancras Ironworks-Company uit Londen, dezelfde firma die in 1909 de inrichting zou leveren van de nieuwe stallen op Paleis Het Loo. De koetspaarden op Duinlust waren in de tijd van mijnheer donkerbruine ‘bovenlanders’, die eenvoudige namen droegen als Tom, Kees, Majoor, Presto en dergelijke. Na zijn overlijden in 1883 kwamen er meer luxe Engelse paarden (hackney-type), levendig van temperament en fraai verheven van gang, met even hoogdravende Engelse namen als Tennyson, Byron en Wellington. Ze stonden onder blauw omzoomde geel-wollen dekken en droegen witte halsters met koperen gespen.
In twee in elkaar overlopende afdelingen stonden onder blauwe lakens met in het rood het monogram DL (Duinlust) de rijtuigen opgesteld: twee berlines, twee coupés, twee landauers, een victoria, een napoleon, twee dogcarts, een phaeton, een grote gele afrijbreak, ook als kofferwagen gebruikt, een omnibusbreak, de duinwagen, een ezelwagentje, waarmee mevrouw zich de ‘berg’ van Duinlust liet oprijden om daarboven te wandelen, en een arrenslede, het glansnummer op ijs en sneeuw. Een bijzonderheid was een ‘mooi rijtuigje’ door Willem Borski als geschenk gekregen van de Tsaar van Rusland.
Op de portieren van de daarvoor in aanmerkingen komende rijtuigen en op de Parijs gemaakte livreiknopen van het stalpersoneel was het wapen Van der Vliet aangebracht, zo dacht men. Maar het oude Oost-Friese wapen van de Van der Vliets: in goud een groen golvende schuinbalk met boven een springend hert en onder een boom was erop vervormd tot een misselijk landschap met een scheef gewaaide paraplu-den, waaronder een hert over een beekje springend. Een en ander tot spot van wie er meer van wisten.
Dan de tuigenkamer: met één-, twee- en vierspangareeltuigen met koper beslag, een Russisch arrentuig met grote en kleine bellen, op de schofttuigen klokkenspelen, en verder met zilver beslagen, waarvan de versieringen en rode pluimen in vijf grote dozen waren opgeborgen, een tiental zwepen, waaronder een vierspanzweep. Een kast met een groot assortiment stangen. In de garderobe voor het personeel de nodige livreien, kaplaarzen, bokjassen, pelsjassen, witte broeken, livreihoeden, handschoenen, bontkragen, voetenzakken, arrenkleed en vachten. En vanzelfsprekend de gewone tot een stalinventaris behorende voorwerpen, waaronder zweetmessen, kiezenvijlen, brandpan, dringers, liggerrollen, keelklos, muilkorf, Spaanse ruiter enz.

Koetsier Bergenthuin
Koetsier Christoffel Bergenthuin (1838-1910) voerde er, als opvolger van Jan Gijzenvaart in de jaren 1860, de scepter tijdens de hoogtijdagen van de stal, geassisteerd door eerste palfrenier – Van Wijk, die later aan de Zijlweg in Overveen een kruidenierswinkel dreef – en een tweede palfrenier met enkele stalknechten. Christoffel Bergenthuin was geboren in Tiel. Zijn vader Willem kreeg op Het Loo in Apeldoorn een aanstelling als parkwachter, schopt het daar tot adjunct-onderofficier en verdient in 1873 een gouden medaille & vijftig gulden van de koning voor 36 jaar trouwe dienst. Christoffel was als koetsier op Duinlust zeer bekwaam en vakkundig. Steeds reed hij het span op vier en niet op kruisleidsels. Om de benen van de paarden warm te wrijven gebruikte hij brandewijn. Zijn stalboekje vermeldt aanmerkelijke hoeveelheden van dit geestrijk vocht! Hij durfde wel van zich af te spreken. Eens – de heer Van der Vliet was nog niet zo lang geleden overleden – verscheen Christoffel, zoals elke morgen gebeurde, gekleed in livrei met hoge hoed, de zweep in de hand, bij mevrouw aan het ontbijt om orders voor die dag te halen. Toen deze een ogenblik aarzelde in de keuze van haar rijtuig, merkte hij op: “Mevrouw, nu kunt ú kiezen!”, met de nadruk op ‘u’ en doelende op de omstandigheid, dat voordien de heer des huizes alles wat de stal betrof placht te regelen.
Een ander verhaal. Op een zekere dag kwam mevrouw Van der Vliet op de gedachte haar koetsier opdracht te geven voor haar in Haarlem een boodschap te doen. Gepikeerd wierp deze tegen, dat dat het werk was van de dienstboden. “Wat is dan jouw werk?”, vroeg mevrouw. Antwoord: “Zorg voor de stal, paarden inspannen en rijden.” Mevrouw: “Dan span je nu dadelijk twee paarden in, je laat één van de meisjes in het rijtuig plaatsnemen en je rijdt met haar naar Haarlem, waar zij de boodschap kan doen.” De opdracht werd uiteraard prompt uitgevoerd.
Christoffel keerde aan het einde van zijn leven terug naar Apeldoorn, op Duinlust kreeg, na het overlijden van mevrouw Van der Vliet in 1912, een nieuwe koetsier A. Vermeer de taak om te gaan bezuinigen op de staluitgaven. Het aantal paarden slonk tot vier, en in de eerste jaren van de wereldoorlog tot twee. In de laatste oorlogsjaren werd het eigen span door maandpaarden vervangen. Overtollige palfrenierslivreien mocht de huisknecht opdragen. Lichtpuntje voor de kinderen op Duinlust vormde een uitstapje met de rijk versierde duinwagen naar het bloemencorso van Haarlem. In de garage aan de Zanderijvaart stonden twee automobielen van het merk Mercedes, zespersoons, met strapontins face-à-la-route, donkergroen geschilderd en met een maximum snelheid van 85 km per uur.

Twee bokken
Toen de auto steeds meer veld won, werd besloten de équipage af te schaffen. Op 6 april 1921 kwam daarmee de laatste grote herenstal in de gemeente Bloemendaal onder de hamer. Rijtuigen die bij aanschaf in de 19e eeuw vaak duizenden guldens hadden gekost, gingen voor enkele tientallen guldens van de hand. Een der grote ‘Berlijnen’ met witte zijde gecapitonneerd, haalde juist een rijksdaalder en zou jaren daarna nog doelloos voor een groentewinkeltje aan het Zandvoorterpad te Overveen staan tot weer en wind hun werk hadden verricht.
Probleem van de Van der Vliet-Borski’s was dat het streven om het kapitaal middels huwelijken in de familie te houden vooral tot droefenis heeft geleid. Met name in de mannelijke lijn. David van der Vliet en Anna Borski waren neef en nicht, en mogelijk leed hij aan een venerische kwaal: drie van hun zoons stierven jong, de vierde pleegde zelfmoord. In een kamer van Duinlust werd de laatst levende zoon, Johannes Emil, bewaakt en verpleegd. Als kind speelde Emil nog redelijk normaal met zijn tweelingbroertje David – die zich op een kwade dag later door het hoofd zou schieten; ze zijn vereeuwigd met twee bokken voor een klein parkrijtuigje. Maar Emil sprak nauwelijks. Aanvankelijk fietste hij, een sport die in opkomst was, met zijn nichtjes, nam deel aan duinjachten waarbij hij de slechtste post kreeg en reed regelmatig op een Welsh cob, een zware hit, waarbij hij zichzelf nooit in bedwang kon houden door in volle galop te gaan. Tegenwoordig zou hij het stempel autisme krijgen, maar Emil eindigde gaandeweg als krankzinnig en kreeg als zodanig in aanvang een helse behandeling. Na zijn overlijden werd het koetshuis van Duinlust in 1939 wegens bouwvalligheid gesloopt en is de duinwagen naar Elswout gebracht.

Op Koningshof
Het verval van de familie liep zo ongeveer gelijk aan dat van de equipages, ook op de aanpalende buitenplaatsen die tot het imperium Van der Vliet-Borski behoorden en waar familieleden woonden: op Duinouwe aan de Parkweg te Bloemendaal hield mevrouw T.E.Th. van Hoorn, geboren Schouwenburg, nog geruime tijd langer haar span grote bruine kortstaarten (koetsier Van der Spek). Op Koningshof bleven de paarden tot 1935. Als nazaat van de familie kon Nancy de Jong Schouwenburg-Brandt (1908-2000) zich de grandeur van de koetshuizen nog herinneren. Zij vertelde in 1997: “Op Koningshof waren er de rijpaarden van mijn grootvader Luden, de hackney’s van mijn grootmoeder en de paarden voor het vervoer van bewoners en gasten. Met mevrouw Luden, mijn grootmoeder, mocht ik als kind altijd mee uit rijden gaan. Paarden waren haar lust en haar leven, een afleiding voor het verdriet dat zij in haar leven had meegemaakt. Met de spider-phaeton, een rijtuig waar je hoog bovenop zit, gingen wij op weg om bloemen, vruchten en eieren rond te brengen bij vrienden en zieken. Zij zat hoog bovenop het open rijtuig en bij de Haarlemmer ‘halletjes’ koekjeswinkel in de Kruisstraat en ook bij andere winkels kondigde zij haar aanwezigheid aan door middel van een fluitje. Terug naar de Koningshof ging het over de Pijlslaan en de Houtvaart over de brug met een groot ingangshek naar Duinvliet. Met haar fluitjes waarschuwde zij de hekkenwachtster, Vrouw Iking. Na een ongeluk met de blauwe tram (Amsterdam-Zandvoort) mocht zij van haar man niet meer zonder koetsier rijden. Toen stopte zij. Haar man mocht haar paarden niet rijden. Hij kon beter omgaan met inlanders, dat waren suffe paarden met minder temperament. Op Koningshof heb ik leren mennen van de koetsier G. van Meurs. Jarenlang ging ik met mijn grootvader de terreinen langs, veelal te paard, later in een jachtrijtuig.”
Mevrouw De Jong Schouwenburg memoreerde nog over de duinwagen dat ze hem de altijd de ‘kales van Duinlust’ zijn blijven noemen en dat deze in het duin altijd met vierspan werd gereden. Zomer 1992 kreeg de duinwagen opnieuw aandacht: hij kwam in delen en van onder een dikke laag stof van de zolder van een boerderij op Elswout. De nieuwe eigenaar Staatsbosbeheer liet hem, naar de inzichten van die tijd, opknappen door de schuifdakleverancier Hollandia Vermeulen, een bedrijf met een achtergrond in de carrosseriebouw. Daarbij zijn onder andere het originele biezenpatroon en het tussenschot tussen de twee passagiers verloren gegaan. Het goede nieuws kwam echter later in de jaren negentig, wanneer rijtuigliefhebber Co Wempe de kans krijgt om dit museumstuk op de weg te gaan brengen. En dat doet hij: in livrei, met aanvankelijk bruine en tegenwoordige zwartbles Gelderse paarden, in twee- en een zeldzame keer in het vierspan. Op Koninginnedag 1997 maken Koningin Beatrix en Prins Claus er een tocht mee van Velserbeek naar Beeckestein. En twee jaar later rijden Co en zijn broer Ton Wempe door de duinen en langs de buitenplaatsen van Bloemendaal met in de duinwagen Nancy de Jong Schouwenburg-Brandt en Kees Andriessen, als de laatste telgen uit de Van der Vliet-dynastie. Co koestert de wagen, die zeker een monumentale status verdient, en wie weet, mag dit unieke voertuig in de toekomst deel uit gaan maken van de collectie in het Nationaal Rijtuigmuseum in Leek, om hem zeker te stellen voor de volgende generaties.

Gebouwd door Van Eck Amsterdam
De Amsterdammer Willem Hendrik van Eck (1812-1893) is bij zijn huwelijk in 1836 wagenmaker van beroep en ‘vrijwillig jager’. Dat laatste geeft aan waar zijn passie ligt en dat hij niet geheel onbemiddeld is om dit voor zijn plezier te doen. Op 2 oktober 1870 richt hij met zijn zonen Lucas (1840-1912) en Willem Hendrik junior (1841-1894) een vennootschap op om een rijtuigfabriek te beginnen onder de firmanaam W.H. van Eck en Zonen. Ze leveren in dat eerste jaar in ieder geval een calèche af en zijn vier jaar later op zoek naar twee bakwerkers en een schilderknecht. In 1878 krijgt Lucas het aan de stok met een weduwe over het eigendom van een stukje grond bij de fabriek aan de Stadhouderskade 114. Hij verliest. Meer succes heeft de 33-jarige Willem van Merkesteijn die in datzelfde jaar als wapenschilder van de fabriek zijn werk laat zien op de Wereldtentoonstelling in Parijs. Hij plaatst na afloop een bedankje in Het Nieuws van den Dag om zijn “oprechten dank te betuigen aan zijne patroons de heeren W.H. van Eck & Zonen alhier voor hun welwillende goedkeuring en regeling, deze reis zonder het minste nadeel of verzuim te hebben volbracht.” Het is frappant dat dit bedankje in de krant verschijnt daags nadat in diezelfde krant een zure opmerking is geplaatst over dat de naam van ‘een der gezellen van de rijtuigfabriek’ die de bekroonde wapenschilderkunst had gemaakt niet bekend zou zijn. Blijkbaar vinden de Van Ecks dat hun schilder niet te veel om de eer moet zeuren. Toch hebben die wel een serieuze ambachtsman in dienst die een jaar eerder ook in de prijzen viel op de nationale tentoonstelling van Nederlandsche en koloniale nijverheid te Arnhem 1879. De jury beoordeelt zijn werk dan: “die met prachtige kleuren werkt, maar in de eigenlijke wapenkunst, zoo als zij in Nederland dient te worden opgevat, niet recht te huis is. Hij helt over naar de Fransche school.” Voor die tentoonstellingen schilderde hij de wapens van Prins Frederik, Baron Huijssen van Kattendijke, Dumonceau van Bergendaal en Roosmale Nepveu, Van der Borch tot Verwolde, Heemstra, Van der Heim, Roëll en Hoeufft van Velsen, waarbij niet gelijk is gezegd dat dit in opdracht van die betreffende families was. Toch heeft werkgever Van Eck duidelijk de betere klanten in de hoofdstad en levert exclusieve rijtuigen. Dat blijkt uit verkopingen zoals voor de erfgenamen van Joseph Ca(o)hen uit wiens nalatenschap in 1880 een berliner, een coupé, een zomercalèche, een victoria, een napoleon en een afrijbreak “alle uit de fabriek van W.H. van Eck en Zonen” onder de hamer komen. In een andere nalatenschap, van de heer F.H. Zigelaar, komen drie zo goed als nieuwe rijtuigen vrij, een coupé, een victoria en een napoleon, alle drie van het fabricaat Van Eck. Ook een klant die bij leven zo tevreden was, dat hij een geheel wagenpark kocht bij deze fabriek. Tegelijkertijd is er iets in de fabriek aan de hand, want ook in 1880 stapt Willem Hendrik uit de vennootschap en gaan de zoons zonder hem verder. Dat loopt niet goed af: zes jaar later, in januari 1886, gaan Lucas en Willem Hendrik junior bankroet. In mei wordt de inboedel van de fabriek geveild, waaronder een partij iepen-, essen- en mahoniehout, ontwerptekeningen, kantoormeubelen en onafgewerkte rijtuigen. De gebroeders Spijker, die met hun fabriek furore gaan maken door de bouw van de Gouden Koets, hebben onderhands de gebouwen gekocht en laten er geen gras over groeien, want ze betrekken het pand aan de Stadhouderskade al per 20 mei, wanneer de inboedel van Van Eck nog maar goed en wel is geveild. Voor het personeel van Van Eck is dit echter slecht nieuws: de smidsbaas vraagt in de krant werk bij een andere baas en hij zal de enige niet zijn die werkeloos raakt. Wie zich minder zorgen maakt is Van Merkesteijn die voor zichzelf begint als wapen- en rijtuigschilder in de Gerard Doustraat 1. Hij gaat dat nog héél wat jaartjes vol houden: in 1899 adverteert hij in De Kampioen van de ANWB met zijn ‘kunstlakwerk’.

Wie meer wil lezen over het exorbitante leven van de gezusters Borski is het boek ‘Er stond een vrouw in de tuin’ van Anne Mieke Backer een aanrader. Een belangrijke bron zijn de verhalen van mr. C.W.D. Vrijland uit Overveen, de inmiddels overleden zoon van de voormalige rentmeester van Elswout (Ons Bloemendaal 1-10-1997/1-4-2003; Jaarboek Vereniging Haerlem, 1-1-1984), verder kwam dit artikel tot stand met medewerking van Ton Wempe.

foto boven: in 1999 rijden Co en zijn broer Ton Wempe langs de buitenplaatsen van Bloemendaal met in de duinwagen Nancy de Jong Schouwenburg-Brandt en Kees Andriessen, als de laatste telgen uit de Van der Vliet-dynastie.

 
De brede velgen voorkomen dat de duinwagen van Duinlust te ver wegzakt in het mulle zand.


David van der Vliet zag bij de piramides de toeristenrijtuigjes met hun brede
wielen door het woestijnzand gaan.


Nettenwagen aan de Nederlandse kust:
met brede wielen om vanuit het water tot
achter de duinen te komen.


Opregte Haarlemsche Courant 15 april, 1864.


Nieuws van den Dag; Kleine Courant, 19 november 1881.


De duinwagen tijdens het bloemencorso in Haarlem, 1918.
In het rijtuig van links naar rechts: Nancy Brandt, gouvernante Mlle Guathay ‘Mum’,
Hugo en May Brandt. (beeld Noord-Hollands Archief)


Nieuws van den Dag; Kleine Courant, 24 september 1913.


De tweeling David Johannes (1864-1894) en
Johannes Emil (1864-1939) met hun geiten.


Haarlemsch Dagblad, 6 maart 1921.


Spider van mevrouw Luden-Van der Vliet
bespannen met roodschimmel Cherry,
koetsier G. van Meurs, circa 1930. Achterop het
mandje voor de eieren en vruchten die mevrouw
-zonder koetsier- wegbracht.


De duinwagen zoals hij in 1992 op Elswout van zolder kwam.


De duinwagen in 1992 terug op zijn oude plaats: voor het huis Duinlust in Overveen.


Wieldop van de duinwagen, met als opschrift
‘W.H. van Eck & Zonen, Amsterdam’.


Het pand aan de Stadhouderskade 114 in Amsterdam,
waar rijtuigfabriek Van Eck van 1870-1886 gevestigd was.
De Gebroeders Spijker gingen hier vanaf 1886 verder.