Paardenmest is in de Nederlandse steden nooit een milieuprobleem geweest. Sterk nog, dankzij de groeiende paardenstapel in de tweede helft van de 19e eeuw kon de groenteteelt in het Westland tot bloei komen.

“De wijze van bemesting in de laatste jaren heeft ook zeer veel bijgebracht tot de vroege rijping der producten. Waar vroeger uitsluitend koemest op den groenten-akkers werd aangevoerd, wordt thans bijna niet anders dan paardenmest aangewend. Groote tjalkschepen voeren van Amsterdam, Rotterdam en meerdere plaatsen den mest van tramwegmaatschappijen en reinigingsdiensten aan en verrassend zijn de uitkomsten, daarmede verkregen”, aldus de Hoornsche Courant over de opkomst van de groententeelt in 1899.

Met honderdduizend paarden in New York, die dagelijks een veelvoud aan liters urine lieten lopen en geschat 1,2 miljoen kilo vijgen lieten vallen, was er aan het einde van de 19e eeuw sprake van een serieus milieuprobleem. Dat speelde in meer grote steden. Een journalist van The Times schreef in 1894 zelfs over een ‘Grote Paardenmestcrisis’ en becijferde dat, als men op dezelfde manier door zou gaan, alle straten van Londen binnen 50 jaar bedolven zouden zijn onder 3 meter dikke laag paardenmest.

Hoe anders was het in Nederland. De paardenmest bracht tot in de jaren dertig van de vorige eeuw zijn geld op. Voor niemand was het een probleem, in het tegendeel. Zo verzamelde een stalhouderij als Van Twist uit Dordrecht zorgvuldig de mest die de paarden achterlieten op straat – het arbeidsloon van een stalknechtje was nog altijd lager dan de waarde van de mest. Er is een anekdote van Willem van Twist III (1866-1953) dat hij na een werkdag de mest wilde ophalen, maar dat de omwonenden langs de routes van die dag alles al zelf hadden weggeveegd om in hun tuintjes te verwerken. Nadat in 1878 grootvader Van Twist kwam te overlijden stelde de notaris een lijst op van de inboedel, en daarop staat vermeld bij de aanwezige ‘contanten’ ƒ 28,- aan paardenmest. De mest van een stad als Dordrecht ging toen onder andere naar gieterijen voor het maken van gietvormen: paardenmest diende als bindmiddel voor zand.

Al gelijk na de Napoleontisch tijd begon het leger met het aanbesteden van de paardenmest, en met name bij de kazernes in de grote steden leverde dit een stevige concurrentie op van potentiële kopers. De mest was simpelweg een stukje financiering van de legeronderdelen. Onafgebroken in 1939 toe heeft de Nederlandse overheid de paardenmest van leger en politie zo te gelde gemaakt. Particuliere stallen deden hetzelfde, zoals paardentrambedrijven en stalhouders. Wie meeste bood, mocht het voor de periode van één jaar ophalen. In 1883 leverden de trampaarden van Amsterdam, Rotterdam, Utrecht en Den Haag aan mest 7 cent per paard, per dag op. Dat was een kleine compensatie op een dagelijks rantsoen van 88 cent per paard, aldus een jaarverslag van de Amsterdamsche Rijtuig Maatschappij.

Voor de mest die achterbleef op straat was het de gemeente die een opkoper zocht: in de hoofdstad kreeg de Landbouw- en Mest Compagnie vanaf 1865 contracten voor de duur van tien jaar. De president-commissaris van die onderneming had in 1866 al een moderne gedachte: “Hij zeide, dat ’t naar zijne meening de pligt der steden was aan den landbouw een deel der stoffen terug te geven, die den landbouw aan den steden leverde. Zoo kon het noodzakelijke evenwigt bewaard blijven.”

De Amsterdamse compagnie betaalde één gulden per kuub en verhandelde het door aan de Staten der Provincie Drenthe, een provincie waar in de ontginning een groot tekort is meststoffen. Turfschepen die brandstof afleverden in Amsterdam keerden terug met het ruim vol beer, bagger en mest. Maar de Drenten waren in 1866 nog niet gelijk happig op dat spul: ze waren bang voor het binnenhalen van ‘smetstoffen’ en niet geheel onterecht doordat er evengoed kadavers op de ‘mesthoop’ belanden. Het feit dat er geen runderen in de stad rondliepen -blijkbaar waren runderziekten de grootste angst- en het vooral paardenmest was deed de statenleden alsnog overstag gaan voor de invoer.

In de decennia die volgden nam de hoeveelheid aan paardenvijgen in de Nederlandse steden sterk toe, de vraag evenzeer. Met name in het Westland. De Telegraaf over de tuinbouwtentoonstelling te Hamburg in 1897: “Die eenvoudige Hollandsche warmoezeniers maakten bij hun groenten toch zooveel indruk, dat er al heel spoedig goede zaken gemaakt en flinke handelsbetrekkingen aangeknoopt werden. (Wij waren ooggetuigen.) Die handel heeft zich sedert steeds uitgebreid over een groot gedeelte van Duitschland en reeds lang bestaat er een bloeiende handelsvereeniging, die te Amsterdam zelfs haar eigen paardenmest verzamelt uit de stallen, en haar eigen ‘meststand’ heeft.”

Ongeveer 50.000 paarden sjokten er dagelijks over de Rotterdamse Willemsbrug, als we de Winkler Prins Encyclopedie van 1914 mogen geloven. De half miljoen kilo mest van al die paarden haalde de krant niet eens. Het Rotterdamsch Nieuwsblad maakt in 1903 juist een melding van schaarste in de glastuinbouw: “Gisteren kwamen hier een paar groote vaartuigen voor den wal, die hun lading paardenmest gehaald hadden, de een te Utrecht, de andere te Zutfen. De heer Van Spronsen, voor wiens rekening dit geschiedde, verklaarde dat tusschen Amsterdam, Den Haag en Rotterdam alle paardenmest in voorkoop opgekocht is en men dus verderop moet zoeken om den noodigen voorraad op te doen. Bijna alle producten worden tegenwoordig onder glas geforceerd en dat moet met paardenmest gedreven worden. Ruim 80.000 nieuwe ramen zijn dit voorjaar weer aangelegd.” Voor alle duidelijkheid: de producten zijn in dit geval groenten die onder glas groeien. Een bedrijfstak die internationaal uitgroeide op paardenmest.

Is die mest in de stad dan zo fijn geweest? Niet helemaal. Paardenvijgen brengen dikke bromvliegen met zich mee. Het Volksdagblad van 1939 maakte een aardige balans op, toen het paard week voor de auto: “…auto’s hebben echter ook een nuttig gevolg gehad: Het gebruik van paarden is verminderd en dus verdwijnen ook de paardenstallen en daardoor de kamervlieg, waarvan de maden leven in paardenmest. In Amsterdam is dit insect een zeldzaam verschijnsel geworden, ’t is nu verdrongen door een ander soort, de Fannia canicularis, die als larve in rottende groenten e.d. leeft.” De ene vlieg maakte plaats voor de andere.

Het grootste probleem met stadse paardendrollen speelde misschien nog wel in oktober 1934, als de Amsterdamse politie een ‘onsmakelijk zaakje’ te behandelen krijgt: een handelaar verkocht paardenmest in plaats van thee. En dat is inderdaad niet fris. Het haalde zelfs de Indische Courant.

Voor de rest: alle lof voor de rol van de stadse paardendrol!

Het artikel over het New Yorkse paardenpoepprobleem lees je hier in IsGeschiedenis.

Pamflet van de Amsterdamsche Landbouw- en Mest Compagnie. Deze onderneming veegde de paardenmest van de straten, maar was voor een belangrijker deel belast met het uitbaggeren van de grachten en legen van de beerputten. De menselijke behoefte was een véél groter probleem, ook voor de gezondheid, dan de dierlijke.

Dergelijke openbare aanbestedingen kwamen tot 1940 in de kranten.

Aanbesteding van de mest van paardentrampaarden in 1883.

Grote vraag en zelfs schaarste rond 1900.

Onfris zaakje dat in 1934 de krant haalde tot in Nederlands Indië.