De postwagen van stalhouderij Sonnenberg staat klaar bij het station in Deventer om de post af te halen. Vanaf de bok blaast koetsier Harm van Egmond, bijgenaamd ‘den Taaien’, op de posthoorn om zijn komst aan te geven. Met het signaal ‘haver in de kist’ zond hij eens een groep huzaren naar de stallen; de kazerne van de Huzaren van Boreel ligt op gehoorafstand van de stalhouderij aan de Smedenstraat. De Sonnenbergs zijn harde zakenlieden die er geen halve maatregelen nemen, wanneer het personeel in 1919 om een hoger salaris vraagt, met als gevolg dat de rouw- en bruidsstoeten in de stad noodgedwongen te voet moeten gaan.

Ten tijde van Koning Lodewijk-Napoleon loopt er een belangrijke route voor de diligences van Amsterdam via Deventer naar Duitsland. Het zijn wisselende particuliere maatschappijen die de wagens op de weg houden, ook na de Franse tijd: “Met den eersten januarij; zal er vier malen per week rijden van Amsterdam regtstreeks op Deventer en terug: eene van hoogerhand geconcedeerde diligence, in één dag, over de volgende plaatsen, als: Muiden, Naarden, Eemnes, Soestdyk, Soest, Amersfoort, Voorthuizen, Apeldoorn en ’t Loo, Correspondeerende op de Wagens van Duitschland. Dezelve zal afrijden te Amfterdam op den Hoek van den Amstelstraat en den Amstel. Des Dinsdags, Woensdags, Vrijdags en Zondags, des morgens ten vijf uren, en te Deventer aan het Logement de Keizers Kroon, aan de Stromarkt.” (Overijss.Cour. 28-12-1819). Een jaar later zet exploitant Louis Vermeulen, ondernemer van koninklijke diligences te Utrecht, nieuwe wagens gebouwd naar ‘Engelse smaak’ in voor goederen- en personenvervoer naar onder andere Deventer. In de jaren die volgen zijn het de firma’s Vermeulen, Bouricius en Van Gend & Loos die elkaar scherp op de kosten en routes beconcurreren, zoals een reiziger zich in de Arnhemsche Courant (11-8-1829) beklaagt over de armtierige postwagen van Zwolle naar Deventer, om vervolgens op-een-gepropt in de cabriolet van de diligence naar Zutphen te zitten. Het overschot aan passagiers klimt bij de koetsier voorop de bok. De klager vindt dat er een ‘bijwagen’ in de vorm van een ‘postchais’ ingeschakeld zou moeten worden. Over de competitie Vermeulen-Van Gend & Loos: “zoo dat er niet zelden een harddraverij met de diligences op den weg tussen Arnhem en Zutphen plaats greep, die iedereen moest doen huiveren, die verder zag dan zijn neus lang was.”
In Deventer levert in de jaren 1860 en mogelijk al eerder, Jacob Sonnenberg de paarden voor de diligencedienst van Van Gend & Loos. Achttien stuks heeft hij er voor gereserveerd in 1861. Van de in Deventer geboren Jacob Sonnenberg (1787-1862) weten we niet zo veel, behalve dat hij in 1846 eventjes ‘meijer’ (opzichter) is van het buitengoed Overvelde aan de Oerweg in Diepenveen, en tot zijn overlijden als stalhouder werkt. Na zijn dood volgt zijn gelijknamige zoon (1839-1909) hem op. Die trouwt twee jaar later met Hendrica Catharina Nikkels.

Kwade droes
Sonnenberg, in de volksmond ‘stalholderieje Zunnenbarg’, heeft op tijden zo veel werk dat hij geregeld de hulp inroept van collega-concurrent Klunder uit Deventer; vooral op zondagen, want dan is het in de regel nog drukker dan door de week. De paarden van Willem Klunder en zijn zoons zijn dan welkom als aanvullende trekkracht. Aan deze samenwerking komt 1872 een eind, wanneer een van die zonen verongelukt als hij van de bok van een ‘kuupers wagen’ valt en onder de wielen komt. De zondag daarop weigert een andere broer, Dames, uit te rijden en dat neemt Sonnenberg hem zo kwalijk, dat er een einde komt aan de samenwerking.
In de jaren die volgen haalt Sonnenberg een paar keer de krant voor opvallende zaken. “In een weide alhier zijn drie paarden, toebehoorende aan den heer Sonnenberg te Deventer, als lijdende aan kwaden droes, doodgeschoten en vervolgens verbrand.” (Zutphensche Courant 8-9-1874). In april dat jaar was er een geval van kwade droes in ‘een naburige gemeente’ en op 22 september, dus twee weken na de uitbraak bij Sonnenberg, moet het garnizoen drie paarden om dezelfde reden afmaken. Kwade droes is een eeuw later in Nederland verdwenen, maar vormt op dat moment nog een serieus probleem. De ziekte is zeer besmettelijk en ernstig, te herkennen aan gezwollen lymfeklieren, chronische neusuitvloeiing, zweren, knobbels en stervormige littekens op het neusslijmvlies. De meeste paarden overlijden er aan. Dat de overheid geen enkel risico neemt door besmette dieren gelijk af te maken en te verbranden is niet verbazingwekkend, omdat het landsbelang in het geding kan komen. Een grotere uitbraak onder de paarden van het garnizoen zou de landsverdediging platleggen.
Van een geheel andere orde is ‘haaruitval’ onder de dieren: “Zondagochtend ontdekte de stalhouder Sonnenberg alhier, dat een zijner paarden, in de zoogenaamde Pot in de Smedenstraat gestald, nagenoeg al het haar uit den staart verloren had. Bij het onderzoek, door de politie ingesteld, bleek alras, dat het haar was uitgetrokken door twee knapen van 14 en van 17 jaren, die er horlogekettingen van wilden maken.” (Dagblad van Zuidholland en ’s Gravenhage 20-11-1874). De twee jongens komen als volwassenen voor het gerecht, de een werkzaam in een boekbinderij en de ander als ‘koopman’ krijgen respectievelijk tien en zes gulden boete opgelegd, of gaan drie en één dag de gevangenis in.

Aanleg van het spoor
Met de aanleg van de spoorverbinding Apeldoorn-Almelo komt een definitief einde aan de tijd van de diligences. Sonnenberg zegt er een bedreiging in te zien. Een maand na de opening in september 1888 van het traject naar Almelo, veilt hij in het koffiehuis van Smeenk aan de Worp, achttien paarden. Het excuus is ‘door uitbreiding van het spoorwegnet’, maar Sonnenberg veilde ieder najaar een dergelijk aantal paarden, bovendien verkoopt hij twaalf rijtuigen, waaronder vigilantes, coupés, barouchettes, Utrechtse wagens en tentwagens, een brik en tilbury’s; rijtuigen die juist nuttig zijn voor vervoer in de stad. Door de trein neemt het aantal reizigers dat Deventer aan doet voor handel, als toerist of voor militaire aangelegenheden alleen maar toe en daarmee de behoefte aan rijtuigen. Toch zal Jacob zijn reden hebben gehad.
De gewone, jaarlijkse verkoping van paarden in september doet Jacob Sonnenberg aanvankelijk op de Worp, later in de Voorstad bij Bergman, en dat is een slimme zet. Particulieren krijgen zo de kans om een fijn, betrouwbaar span te kopen dat een seizoen heeft meegelopen in de stalhouderij, terwijl Sonnenberg voor het winterseizoen zijn vaste kosten van voer, strooisel en veeartsenij fors naar beneden kan brengen. In het voorjaar koopt hij weer nieuwe, jonge paarden voor de feestjes, bruiloften en het rondrijden van toeristen en dagjesmensen in het vakantieseizoen. Die jonge paarden kosten niet veel in aanschaf, maar zijn na een seizoen in de stalhouderij door hun braafheid leuk in waarde gestegen. Het is een verdienmodel. Niet alle paarden gaan weg, want wat het jaar rond doorgaat is het transportbedrijf, en de begrafenissen die zich nu eenmaal lastig laten plannen.

Harm van Egmond
Na het verdwijnen van de diligence krijgt de stalhouderij een nieuwe taak, namelijk om voor het postvervoer tussen het station en het postkantoor in de Kleine Overstraat zorg te dragen. Dat gebeurt op contractbasis, waar jaarlijks een inschrijving voor plaatsvindt. In 1897 krijgt Sonnenberg de opdracht als laagste inschrijver voor 0,36 per rit, een bedrag dat jaarlijks iets oploopt tot 50 cent in 1909. Harm van Egmond (1853-1926), bijgenaamd ‘den Taaien’ en oud-trompetter uit het leger, rijdt de dagelijkse ritten in het passende postuniform met verlakte hoge hoed. Zijn posthoorn schalmt door de IJsselstad om de weg vrij te maken. “Eens heeft hij, bij de Leeuwenbrug, een heel eskadron huzaren weer naar de stallen aan de Pikeursbaan terug laten draven door het signaal ‘haver in de kist’ te blazen.” (Herman Korteling, ‘Deventer bij Gaslicht’).
In 1908 krijgt Harm alle lof: “25 jaar lang op een postkar te zitten, met een bruintje er voor, voorzeker een eer, die niet iedereen te beurt valt. Onze algemeen bekende postiljon, Harm van Egmond, hoopt den 16en juni den dag te herdenken, waarop hij 25 jaar geleden zijn eerste vrachtje de Kleine Overstraat uitreed. In weer en wind, ’s morgens vroeg en ’s avonds laat, altijd zat Van Egmond op zijn bok, en steeds was hij in een goede luim; het Deventer publiek wist dit reeds bij ervaring, want hij kon zoo nu en dan op zijn trompet blazen, dat men ’s morgens bij het ontwaken onwillekeurig dacht, dat het ‘1ste’ in aantocht was. Eenmaal geraakte hij zijn dierbaar kleinood kwijt, de réveille verstomde en de bruine trok lusteloos den wagen voort, maar toen hij weder in het bezit van een nieuw instrument gesteld werd, klonk de muziek van den veteraan weder door onze straten. Het zal den jubilaris zeker op zijn zilveren postiljonfeest niet aan blijken van belangstelling ontbreken. Moge hij nog lang op zijn postwagen zitten, zijn bruintje ervoor, de ‘treuter’ aan den mond en met de zweep lustig klappend door de straten.” (De Courant 12-6-1908). Het personeel van de posterijen schenkt Harm voor het jubileum een regulateur en een ‘souvenir in couvert’, terwijl een buurtcomité een feestje voor hem bouwt. En Sonnenberg? Die geeft hem een vrije dag.

Koningin met pech
Op 16 maart 1890 lijkt de stalhouderij koninklijke klandizie te krijgen. “Zondagmorgen vertrok H.M. de Koningin met Prinses Wilhelmina van ’t Loo om een rijtoertje te maken. Bij de Teuge brak het rijtuig. De vorstelijke personen kwamen met den schrik vrij. De jockey’s reden naar den stalhouder Sonnenberg te Deventer, van wien zij een rijtuig medenamen en H.M. met de Prinses van de Teuge naar ’t Loo terugbrachten”, schrijft de Arnhemsche Courant (19-3-1890), om dit een dag later te corrigeren, want hulp van Sonnenberg bleek niet nodig te zijn geweest: “Een bericht uit Deventer meldt: Niet met het rijtuig van den heer Sonnenberg alhier zijn H.M. de Koningin en H.K.H. Prinses Wilhelmina naar ‘t Loo teruggekeerd, maar met hun eigen rijtuig, hetwelk de smid H., aan de Teuge, bij wien de vorstelijke personen vertoefden, in den tijd dat het rijtuig uit deze gemeente werd gehaald, repareerde.”
Sonnenberg heeft zijn mensen langdurig in dienst, zoals in maart 1895: “De stalhoudersknecht van den heer J. Sonnenberg, J. P. Vaupell hoopt op 17 dezer den dag te herdenken, waarop hij 25 jaar geleden bij den heer Sonnenberg in dienst trad.” Twee maand eerder nog had Jacob een rouwadvertentie geplaatst voor zijn trouwe knecht Jan Blom die overleed na veertig jaar dienstverband.
Tegenover die trouwe knechten staat dat Jacob er niet voor schroomt om iemand vlak voor Kerst op straat te zetten: “Willekeur van een patroon. De stalhouder J. Sonnenberg, te Deventer, heeft een boerderij in huur onder Twello. Daar werkte een knecht die met 22 februari weg zou gaan. Die man was gehuwd zoo dat hij zelf een katerstede had gehuurd. Zonder dat de man er iets van wist werd hij zaterdag jl. 17 december ontslagen.” (de Vrije Socialist 28-12-1898)
Uit meerdere incidenten komt een beeld naar voren dat de heren Sonnenberg over het algemeen niet al te zachtzinnig zijn. Zo komt Gerrit, één van de derde generatie, voor de rechter omdat hij op 23 maart 1894 een tolgaarder een klap tegen zijn kop geeft. Een getuige zou een schop hebben gekregen. De rechtbank in Zutphen legt hem zes gulden of twaalf dagen hechtenis op.

Paal gestolen
Jacob, klein van stuk, met een kort baardje en gehecht aan zijn halfhoge zijden pet, hoort in 1895 bij de tweehonderd hoogst aangeslagen belastingbetalers oftewel rijkste mensen in de provincie. Hij steekt zijn geld deels in onroerend goed, zoals de boerderij Klein Velde in Schalkhaar (in 1928 verkocht aan Dikkers te Rande). Ook daar kent Jacob geen scrupules: “Hendrika van E., 21 jaar, zonder beroep, wonende te Deventer, heeft op 23 september te Diepenveen uit de weide van Sonnenberg te Deventer een paal weggenomen.” (Prov.Over.en Zwolsche Cour.17-5-1919). De rechter legt haar ƒ 15,- boete op of 15 dagen hechtenis.
Om reclame te maken voor de kwaliteit van zijn paarden en ongetwijfeld uit liefde voor het vak, brengt Jacob in 1899 zijn beste span, de zwarte ruinen Castor en Pollux, uit op het concours hippique van Deventer. Een thuiswedstrijd met als concurrenten de beste paarden van andere stalhouders, zoals Nienhuis uit Groningen en Riemer, Arnhem. Op het concours gaan handel en sport hand in hand. Het zal in deze tijd zijn dat er vaak een jongen met de naam Johan Willem van Doorninck (1887-1968) rondhangt, een kereltje uit een goed milieu en afkomstig van de Brink, en al vinden zijn zusters het maar niets dat hij telkens naar stallucht stinkt, hij geeft er zijn HBS-opleiding voor op om in de stalhouderij te gaan werken. Deze Johan zal na een bewogen levenswandel het landgoed Groot Spriel in Putten erven en bekendheid krijgen als één van de laatste gentlemen ‘op de bok’.
De jonge Van Doorninck kan meemaken dat Sonneveld in 1908 een enorme tent, mobiele stallen en een groot aantal paarden van Deventer naar Zwolle vervoert: “Het circus Blumenfeld dat gisterenmorgen hier uit Deventer werd overgebracht – de heer J. Sonnenberg aldaar had zich met het vervoer belast, verliet Deventer ’s nachts omstreeks half twee en kwam tegen half tien hier aan – was gisteravond ter ontvangst gereed en het heeft al dadelijk een zeer voldoend bezoek gehad.” (Prov. Overijss. en Zwolsche Cour. 9-9-1908).

Drie broers
Na het overlijden van Jacob, vindt op 24 november 1910 de oprichting plaats van een vennootschap van de derde generatie: Jaap (1865-1928) en zijn broers Gerrit (1868-1924) en Willem (1873-1929). Drie van in totaal acht zonen. Hun doel is het voortzetten van een stalhouderij met goederenvervoer en het drijven van paardenhandel. Een vierde broer, Bernard, maakt van 1914-1928 politieke carrière als wethouder van Deventer en mogelijk heeft dit altijd wel een handje geholpen voor de verdere ontwikkeling van het bedrijf.
De broers vervoeren met name meubels en hout voor de houthandelaren van Deventer. In 1911 gaat het mis met zo’n houttransport voor de firma Stoffel op een spoorwegovergang van het spoor Deventer-Apeldoorn, waarvan de bomen open stonden en er desondanks een trein aan kwam met een aanrijding tot gevolg. Het paard is op slag dood, de voerman J.B. komt met de schrik vrij. Tien jaar later loopt het met een andere knecht, ene Woerdman die in Olst meubels zou laden, slechter af, wanneer deze door een ongelukkig toeval valt en wordt overreden door de weliswaar nog lege meubelwagen. De man komt te overlijden.

Deventer bij gaslicht
In ‘Deventer bij Gaslicht’ (1974) haalt Herman Korteling de herinnering op aan de drukte die Sonnenberg in de Smedenstraat teweegbracht met in tijden meer dan honderd paarden, verspreid over meerdere panden en het werk goeddeels afspelend op straat: het wassen van de paarden, smeren van de rijtuigwielen en het opstellen van de voertuigen die al dan niet in een stoet dagelijks uitrijden voor trouwen, begraven, een verhuizing of domweg transport van graan, stenen of vaten. “De stalhouderij had haar eigen sfeer van het landelijke-boeren-buiten en het romantische circusachtige. Er waren de geluiden van paardehoefijzers en wagenradhoepels over de bolle Belgische straatstenen, de zogenaamde ‘kinderköpkes’. Er was altijd de lucht van de stallen en de paardelijven, en telkens was er een stalknecht bezig om met bezem en schop en kruiwagen de ‘paardeviegen’ van de straat op te ruimen.” Wanneer de lijkwagen voor de dag komt en de paarden rouwkleden dragen maakt dat diepe indruk. Minstens zo interessant is hoe het bedrijf een bijdrage levert aan de economische bedrijvigheid aan dit deel van de oude binnenstad, waar op loopafstand zes smederijen, twee zadel- en tuigenmakers en drie schilders zitten, uiteraard niet allemaal aan het werk voor Sonnenberg, maar die wel werk heeft te verdelen. “In mijn vaders schilderswinkel, vlak tegenover de Spinhuissteeg, werden doorlopend rijtuigen van allerlei soort geschilderd en gelakt; er was dan die wonderlijk-geheimzinnige geur van oliën en harsen, van lakken en terpentijn, alles nog natuurprodukten, die je liet dromen van tropische landen en pijnboomwouden.”
Korteling gaat verder over de acht, soms tien bewerkingen die nodig zijn om een nieuw rijtuig te lakken: “Het laatste aflakken met copallak gebeurde altijd op een zaterdag; dan was het schuin tegenover gelegen pakhuis van de Joodse firma Gelder gesloten. Het was een groothandel in o.a. zakken die wel eens stof door de straten deed dwarrelen. En bij het aflakken van een riituig was de minste stof uit den boze; dus was de aflakdag op een zaterdag,”
Een andere economische bijdrage gaat naar de kroeg. “Het kroegje van Dirks werd veel bezocht door koetsiers en stalknechten van Sonnenberg. Iedere avond hingen er wel een paar rond om bij de hand te zijn voor een laat bestelde rit. Een van de heren Sonnenberg kwam dan met zijn hoofd om de deur van het kroegje, waaruit een walm van tabaksrook met dranklucht kwam, en kondigde aan: ‘Diee nog ’t meeste bekwaom is, effen riejen’. Niet al te vast meer op de benen kwam er dan wel een; de dranklucht woei wel van hem af onder het inspannen en als hij op de bok van de coupé reed.”

Heerlijke herinnering
Onder het kopje ‘De goede oude tijd’ (Alg. Handelsbl. 4-4-1939) schrijft Madelon Székely-Lulofs vanuit het perspectief van de clientèle: “In dien tijd, toen ik nog jong en de menschen nog eenvoudig waren, meende ik, dat er geen voornamer en overdadiger levensgenot kon bestaan dan een ritje in de victoria van Deventer naar Apeldoorn. Zooiets kwam niet vaak voor, want de menschen waren toen nog zuinig, omdat het zooveel zin had zuinig te zijn. Dat ritje van Deventer naar Apeldoorn vond dus altijd maar éénmaal in een jaar plaats. En misschien was dat wel de grootste heerlijkheid er van! In dien tijd waren wij nog levenskunstenaars en evenals alle kunstenaars gingen wij nog vol schroom en eerbied om met de schoone dingen des levens, waaraan wij geloofden. Ook waren wij nog ernstig. Wanneer bijvoorbeeld mijn grootmama in Deventer op maandagmorgen de rijtuig verhuurderij Van Sonnenberg opbelde om heel nadrukkelijk de victoria met het makke paard te bestellen voor den komenden zondag, dan vond ik daarin niets lachwekkends. Zij was een oude vrouw, bang voor hollende paarden en zij wilde – wat den tijd betreft – gaarne van te voren weten, waar zij aan toe was.”
“Wij nemen dan een advocaatje bij Bloemink!, placht zij dan te beloven, als het plannetje in kannen en kruiken was en Sonnenberg op zijn erewoord het makke paard had kunnen toezeggen. ‘En rijden we dan ook langs het Loo, grootma?’ ‘Ja, kind! We rijden ook langs het Loo!’ ‘O! Misschien rijdt dan de Koningin wel juist uit!’ ‘Wie weet…!’ Zoo bereidden grootmama en ik ons een week lang voor op den rijtoer, op het advocaatje en op de Koningin. En dan brak die zondagmiddag eindelijk aan en ook het uur, waarop wij in het spion-spiegeltje buiten aan het raam, het open rijtuig stapvoets en feestelijk den hoek zagen omslaan. Grootmama trok dan haar handschoenen aan, die altijd nieuw en altijd nauw waren, deed zich door het dienstmeisje haar veeren boa omleggen, snoot haar neus nog eens, voordat zij haar lila voile omlaag trok en daarna werd zij door het meisje en den koetsier in het rijtuig geholpen, want zij leed reeds vroeg aan rheumatiek. Als ik dan naast haar zat, legde men een deken over onze knieën en dan ging het gebeuren! De koetsier beklom zijn bok, nam de leidsels, de hoefslagen plompten zoo plechtig over het bultende plaveisel, het voertuig schommelde zachtjes op zijn veeren, de buren keken ons heimelijk na en wanneer wij hen daarbij betrapten, doken zij ronduit voor hun venster op en wuifden met vriendelijke, beschaafde gebaartjes en welwillende hoofdknikjes, waarin niets van nijd of achterklap te voorschijn kwam. O, wat een rijk gevoel gaf dat alles! Grootmama en ik spraken eigenlijk nooit tijdens dien rijtoer. Zij niet, omdat zij al spoedig indommelde en ik niet, omdat ik nog niet den leeftijd had bereikt, waarop men het contact met oude menschen hervindt. Ik was dertien!…”

Onder architectuur
In 1913 laten de broers een nieuw pand bouwen onder architectuur van J.D. Gantvoort en W.P.C. Knuttel aan de Smedenstraat 52, officieel gevestigd 32 t/m 38, later 24. “Na gehouden aanbesteding is door de firma J. Sonnenberg alhier het afbreken van de perceelen Smedenstraat 229—233 en het ter plaatse bouwen van een paardenstal met hooizolders opgedragen aan de verschillende laagste inschrijvers tot een totaal bedrag van ƒ 12.948,-” (Prov.Overijss. en Zwolsche Cour 19-3-1913). In hetzelfde jaar laat Sonnenberg voor de viering van het honderdjarig koninkrijk een ‘diligencedienst uit in Oud-Hollandse stijl’ lopen tussen Brink en feestterrein, waar feestvierders voor een dubbeltje in mee mogen rijden. Het gaat dan nog rooskleurig, maar met het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog draait het economisch kompas.
Zes jaar na de nieuwbouw, in november 1919 vindt er een opheffingsverkoping plaats van 35 paarden en ongeveer 100 rijtuigen, waaronder trouwcoupés op gummi en met zijde bekleed, landauers van vierkant model, victoria’s, statie-berliners, vigilantes, een calèche, de jachtbreak, omnibussen en een char-à-banc voor negen personen. De opheffing is het directe gevolg van de looneisen van de koetsiers. “In verband met de hooge looneischen van het personeel ‘heeft de firma Sonnenberg te Deventer besloten, haar zeer omvangrijke stalhoudersbedrijf met ingang van 15 november geheel en al stop te zetten; slechts het sleepersbedrijf wordt verder geëxploiteerd, zonder stalhouderij, want de firma S. heeft vrijwel het monopolie. Vermoedelijk zal van dit besluit een belangrijke toeneming der werkloosheid het gevolg zijn”, aldus de Apeldoornsche Courant (23-10-1919). Maar het meest opvallende is dat in Deventer vrij acuut na de verkoping een rijtuignood ontstaat. In de gemeenteraad komt aan de orde dat het voor begrafenissen van gemeentewege onmogelijk is om nog volgkoetsen te krijgen. “Bij de rondvraag werd in den Raad van Deventer ter sprake gebracht de moeilijkheid, waarin men is geraakt, nu de firma Sonnenberg, die de stalhouderij te Deventer op uitgebreide schaal en vrijwel als monopolie exploiteerde, zich door de steeds hoger wordende bedrijfskosten, mede gevolg van de looneischen der koetsiers, genoodzaakt heeft gezien, de stalhouderij er aan te geven, waardoor het onmogelijk is voor begrafenissen, die hier vanwege de gemeente geschieden, de nodige volgkoetsen te krijgen. Het plan werd geopperd een auto-lijkwagen aan te schaffen, opdat ook de volgrijtuigen uit auto’s zouden kunnen bestaan, maar de beslissing werd niet genomen. Toch is de zaak urgent, want het plotselinge rijtuiggebrek heeft hier reeds tot zonderling consequenties geleid, niet alleen waar het begrafenissen, maar ook waar het trouwpartijen, doopfeesten e.d. betreft. Het trouwen per auto is nu schering en inslag, doch van deze moderne voertuigen zijn uiteraard slechts weinigen beschikbaar, zoodat velen te voet moeten gaan, wat op verre afstanden veel last bezorgt.” (De Telegraaf 26-11-1919)
Ondanks dat de rijtuigen hoegenaamd zijn afgeschaft, gaat Sonnenberg door met het goederenvervoer, als ‘sleepersbedrijf’ zoals dat toen heette. Welk spel Sonnenberg heeft gespeeld is niet geheel duidelijk, maar drie jaar later is de stalhouderij weer volop actief met het leveren van volgrijtuigen voor begrafenissen.

Op het randje
Als laatst levende van de drie broers mag Willem in 1928 paarden taxeren van de verschillende divisies Koninklijke Marechaussee ten behoeve van een in Deventer op te richten reserve-eskadron huzaren. Na ook zijn overlijden zet diens weduwe Trijntje Broekhuis het ‘goed rendeerende’ bedrijf in 1930 ter overname in de krant. Als NV Stalhouderij en Goederenvervoer v/h Sonnenberg zijn de aandelen verdeeld en verhandelbaar geraakt, waarbij de firma statutair is gevestigd aan de Engestraat 15, het adres van directeur (tot 1933) Marie Jacob Johan Sonnenberg, een in 1882 geboren nakomertje in het gezin met acht zonen. De mores binnen het bedrijf blijft echter nog dezelfde als in de tijd van de tweede Jacob, scherp op de kosten en op het randje van moreel verantwoord: in de crisis van de jaren ’30 loopt de werkeloosheid onder de bevolking op en het komt in de gemeenteraad aan de orde dat Sonnenberg veel werk krijgt aanbesteed voor de aanleg van de Rielerweg en het ophogen van een terrein van de gemeente, terwijl hij hiervoor arbeiders uit Deventer ontslaat om arbeiders van elders tegen lagere loonkosten aan te nemen (Overijss.Dagbl. 15-6-1932).
Als stalhouderij weet Sonnenberg echter nog best een prestatie neer te zetten in crisistijd. Op het concours hippique in Diepenveen: “Tusschen de rubrieken werd nog een vierspan schimmels voorgereden van de N.V. Stalhouderij en Goederenvervoer v/h J. Sonnenberg te Deventer, hetgeen een zeer aangenamen indruk maakte. Paarden met mooie kleur, goede houding, actie en goed gereden. Bravo!” (Prov.Overijss.Zwolsche Cour. 21-8-1933). En wanneer een jaar later pastoor Van Laak in Olst zijn jubileum viert, maakt hij een tochtje in een landauer bespannen met twee schimmels van Sonnenberg.

Tot in de wederopbouw
Over de periode in en na de Tweede Wereldoorlog valt niet veel meer te vinden. In 1947 gaat Sonnenberg verder in het internationaal goederenvervoer, met de 2x wekelijkse sneldienst per vrachtauto naar België en Zwitserland. “Vorige week is op een nacht de directeur van het Internationale, Transportbedrijf N.V. v.h. Firma J. Sonnenberg te Deventer met zijn gezin, zonder adres achter te laten, uit Deventer vertrokken. De directeur, G.J. Theunissen, heeft zijn inboedel meegenomen. Politie- en belasting-instanties onderzoeken thans, wat de oorzaak van deze verdwijning kan zijn.” (Nwsbl van Friesland 2-11-1949). Toch blijven er paarden naast de vrachtwagens aan het werk. In de jaren van de wederopbouw is er nu eenmaal schaarste aan brandstof. Overal in Nederland bloeien de stalhouderijen met paardenkracht nog eventjes op. “Een der koetsiers van de firma Sonnenberg werd donderdagmorgen bij het inspannen door een paard in de lip geheten. De verwonding was dusdanig, dat de man naar het ziekenhuis moest worden overgebracht.” (Overijss.Dagbl. 13-10-1951) In 1954 rijdt de stalhouderij nog met Prins Carnaval door de stad en trouwen met de schimmels van Sonnenberg is tot de jaren ’60 een begrip in Deventer. Maar de auto wint, het paard verdwijnt. In 1972 is de NV v/h Sonnenberg uitgeschreven bij de Kamer van Koophandel. Het pand aan de Smedenstraat 52 is in 1982 gesloopt voor de aanleg van het Broederenplein.

Foto boven: Koetsier Harm van Egmond, bijgenaamd ‘De Taaie’ en postrijder te Deventer, blies de hoorn om zijn komst aan te geven (Fotograaf Alex Roosdorp, Collectie Overijssel/Stadsarchief Deventer).


Optreden in 1925 van de huzaren op De Brink, met
landauer van Sonnenberg (Fotograaf J.H. Rutgers,
Collectie Overijssel/Stadsarchief Deventer).


Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant 8-3-1861.


Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant 16-9-1885.


Het verliezen van een zogenaamd ‘jongensijzer’ (Zutph.Courant 11-3-1898) leert gelijk
waar die stang met stekelige punten, tussen de veerbladen, achterop het rijtuig dient:
om te voorkomen dat kwajongens een gratis ritje achterop maken.  


Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant 8-2-1895.


Bruidstoet voor het stadhuis in 1912, voor het huwelijk
van Christina Magaretha Besier en Jhr. Fredrik van
Blokland (Collectie Overijssel/Stadsarchief Deventer).


Rijtuig van de stalhouderij in de Keizerstraat
(Fotograaf J.H. Rutgers, Historisch Centrum Overijssel).


Portret Harm van Egmond als laatste postrijder
(Collectie Overijssel/Stadsarchief Deventer).


Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant 15-11-1919.


Overijsselsch Dagblad 21-6-1922.


Niewsblad van het Noorden 10-9-1930.


Optocht ter gelegenheid van de officiële opening van de
Prins Bernhardsluis aan de Mr. H.F. de Boerlaan op 3
augustus 1951, met in het rijtuig burgemeester Bloemers
(D.W. Nijland, Collectie Overijssel/Stadsarchief Deventer).


De Smedenstraat voor afbraak in 1960.


Boven in de tentoonstellingszaal van het Nationaal
Rijtuigmuseum in Leek hangt een lange beschildering
uit de stalhouderij, via Johan van Doorninck in het
museum terechtgekomen.