Wie cabriolet zegt, denkt automatisch aan een auto met een opvouwbare kap. De cabriolet was echter een tweewielig moderijtuigje voor twee personen. Met of zonder kap, het was de Porsche van zijn tijd. Met de cabriolet zijn aristocraten zelf op de bok geklommen, hebben zelfs dames leren mennen, en is de aanzet gegeven voor de ontwikkeling van betere veersystemen en andere modellen. Maar zo populair als in Parijs is dit type in Nederland nooit geweest. Er is nog welgeteld één exemplaar bewaard gebleven, namelijk dat van Marcellus Bisdom van Vliet (1729-1806), onder andere baljuw te Vliet, schepen te Haastrecht en burgemeester te Gouda.

Een correspondent van de Leydse Courant doet in 1755 verslag van een modetrend in Parijs: “Vermits zedert meer dan een jaar de mode alhier, byna algemeen geworden is, dat men zig van kleine, zeer ligte, opene, met een of twee paarden bespanne rijtuigen bediend, aan, aan dewelke de naam van cabriolet gegeeven is, heeft zig deze mode ofte veel liever Zinneloosheid zoo verre uitgestrekt, dat reeds paruiken en kuiven op zijn cabriolets gedraagen, ja zelfs van de bakkers kleine brooden, zoodanig dat welhaast in deze stad alles op zijn cabriolets weezen zal.” De schrijver ziet de trend naar lichtvoetigheid: “Dat de cabriolets een voorbode zyn van den ondergang van den schmaak die men eertyds voor het groote, voor het goede, en (zoo als men zouw zeggen) voor het solide plagt te hebben.”

Hij stelt daar tegenover dat de cabriolet inspeelt op de behoefte van de adel, bankiers en kooplieden om zelf de leidsels te hanteren en dat is in het drukke stadsverkeer best een uitdaging. “Men bemind hedendaags alles wat ligt is; een ligte conversatie, een ligte gang, ligte dansen, ligte geleerdheid. Waarom dan ook geen ligte rytuigen, die zelfs minder in zwaarte zyn als de voerman zelfs? Men zegt: Met een cabriolet is men elk oogenblik in gevaar van de nek te breeke; wel wat een fraaye rede! Kan men wel roemrugtiger sterven als op deze wyze? Zegt de mode niet, dat het een groot man is, die een cabriolet wel weet te mennen? En is het niet roemrugtig als een groot man te sterven?”

In een vervolgverhaal legt de correspondent uit dat het woord ‘cabriolet’ “zonder eenige tegenspraak is afgeleid van capriola, waardoor verstaan word een sprong die het paard maakt, terwijl hetzelve zijn vorige plaats behoud en in het minst niet uitschiet”, om na een zijsprong te maken naar het fenomeen in de dans, terug te komen op de cabriolet als rijtuig: “Vermits dit rijtuigen zyn die geduurig springen en zonder ophouden caprioleren.”

In juni 1768 haalt een ongeluk met een cabriolet de Opregte Groninger Courant als de koning van Zweden met zijn Prinses Sophie Albertine onderweg is van het paleis Svartsjö naar Drottningholm ‘in een open wagentje met twee paarden bespannen, welke de koning zelf mende’. Samenvattend kwam het erop neer dat een wiel een grote steen raakte, de koning uit het rijtuig viel en verstrikt in de leidsels werd meegesleurd. Ondanks het ‘geweldige geschreeuw’ van de prinses minderden de paarden hun vaart en kon de knecht die ‘achter op de cabriolet stond’ ze tot stilstand brengen. De koning klom zonder geschrokken of gekwetst te zijn weer op het rijtuig en reed kloekmoedig verder, al liet hij zich bij thuiskomst op uitdrukkelijk verzoek van de artsen toch maar even aderlaten. Uit voorzorg.

Ongelukken met cabriolets zijn er legio in de grote steden van Europa, vandaar dat Parijs de verordening uitvaardigt “dat geen vrouwen noch jonge lieden, onder de 18 Jaaren oud zullen vermogen, zelfs met eenige cabriolet te ryden, en ook des nachts, niet anders dan met 2 lantaarnen aan het rytuig en een schel aan de hals des paards voorzien” (Bataafsche Leeuwarder Courant 19-7-1804). De verhoogde kans op ongelukken zal niet alleen in de lichtheid van het rijtuig zitten als wel in het feit dat de veelal onervaren aristocraten de kunst van het zelf rijden onderschatten. Zo neemt Prins Frederik van Oranje in augustus 1817 een te ruime bocht bij het binnenrijden van het paleis in Brussel, waardoor zijn cabriolet op zijn kant gaat. Ook hij komt met de schrik vrij.

Om in te spelen op de behoeftes van de aristocraat heeft de cabriolet als extraatje een ‘swordcase’, een langwerpige uitstulping in het achterpaneel om een zwaard, dat gezeten een onhandig ding is, in te vervoeren. En achter op het rijtuig bevindt zich tussen de veren een platform waar een knechtje op kan staan. Het bekende verhaal is dat dit een kleine knecht was om het paard, waar hij op moest passen, groter te doen lijken en dat in Engeland dit ventje de bijnaam ‘tiger’ droeg vanwege zijn zwart met geel gestreepte vest.
Het sluit niet uit dat iemand al eerder een dergelijk moderijtuigje uit Frankrijk had aangeschaft, maar op 25 mei 1762 heeft Jochem Baarends, meester-zadelmaker, op de hoek van de Elandstraat en de Prinsengracht in Amsterdam de eer om als eerste in Nederland een cabriolet publiekelijk te verkopen: ‘Uit de hand te koop, een nieuwe gemaakte cabriolet met groen tryp gevoert’. In de jaren die volgen staat met enige regelmaat een cabriolet te koop zonder of met vaste of vallende kap, met ijzeren of vergulde kapbeugels, met rood, wit, groen, blauw of geel trijp of grijs laken bekleed, rood of donkerbruin verlakt, op ijzeren as en een enkele zelfs op vier wielen of ‘te Parijs gemaakt’. Het gaat in een tijdspanne van vijftig jaar om enkele tientallen. De Leidenaar Francq van Berkhey heet ze in 1769 in het vierde deel van de ‘Natuurlijke Historie van Holland’ van harte welkom: “…en zo ook by de Franschen, waar wy heden de nieuwste snuf van rytuigen ontleenen; schoon zy de uitvinding der chaizen en zoogenaamde carioles…”

Interessant is het aanbod in Nederland van zowel Franse als Engelse cabriolets. In de Haagsche Courant van 31 juli 1807 bijvoorbeeld: “Uit de hand te koop: een modern Engelsch carikel of cabriolet, hangende op zes veeren, met pleet gegarneerd en lantaarns, kunnende met of zonder kap als bogey (lees ‘buggy’), en ook met een of twee paarden gereden worden. Te bevragen by den zadelmaker Apel in de Houtstraat in ’s Hage.”
In ‘A Treatise on Carriages’ rept de Engelse rijtuigbouwer William Felton in 1796 met geen woord over de cabriolet, maar hij beschrijft wel de nieuwste modellen voor één of twee paarden onder de naam ‘curricle’. Dat terwijl in Franse en Nederlandse beschrijvingen de cabriolet ook voor één of twee paarden geschikt kan zijn. Qua type zijn de Franse en Engelse identiek. Zeker als het om enkelspanrijtuigen gaat. Bij het gebruik voor een tweespan is er echter één verschil aan beide zijden van de Noordzee. Bij de curricle hangt de disselboom van het rijtuig aan een ijzeren stang die over de schoften van de paarden loopt. Bij de cabriolet voor twee paarden ligt, net als bij de sjees, de disselboom op een beugel die aan de schoften hangt, onder de buiken van de dieren door. Zo verkopen de Rotterdamse ‘stads-vendumeesters’ de weduwe Constant en Van Ryp op zaterdag 1 mei 1790 onder andere een cabriolet voor twee paarden, ‘met beugel en knegt’sbankje, met geruit groen en geel trypt’.
Overigens schrijft de Middelburgsche Courant in januari 1784 over een Britse parlementariër: “gezeten in een cabriolet naast eene ligte kooy, aan wien het rytuig toebehoorde.” Maar de rijtuignaam kan een interpretatie van de Nederlandse vertaler zijn. Het Engelse curricle is in het algemeen vertaald als ‘karikel’.

Pas in de loop van de negentiende eeuw kristalliseert het verschil tussen de Engelse curricle en de Franse cabriolet verder uit. De Brit William Bridges Adams trekt in ‘English Pleasure Carriages’ in 1837 een heldere streep: “De cabriolet, een tegenwoordig veelgebruikt voertuig is in werkelijkheid een vernieuwing van de oude één-paards-sjees, en is met zijn elegante vorm geleend van de Fransen.” Over de curricle zegt hij: “het enige tweewielige rijtuig om te gebruiken voor meer dan één paard.” Het systeem met ‘de stang’ is echter meer bepalend voor de naam dan de vorm van het rijtuig.

Net zo lastig is het aanvankelijk om een verschil te maken tussen wat de Hollandse kooplieden als sjees (‘chais’) bestempelen en wat ze cabriolet noemen. Zelfs de term ‘cabriolet-chaïs’ komt voor. Dat heeft mogelijk te maken met het veralgemeniseren van die woorden. De sjees is ook een algemene aanduiding voor een luxe tweewieler. In de belastingaanslagen van Parijs van 1784 is sprake van 18.000 ‘koetsen’ en 15.000 ‘cabriolets’ die de helft aan wielen en derhalve aan belasting doen. Cabriolet is bovendien de aanduiding voor een stoel en voor de overkapte voorzijde van een diligence of bagagewagen (fourgon).

De cabriolet als onderscheidend rijtuigtype neemt echter in de Nederlandse steden een bescheiden plaats in naast de sjees, algemeen aangeduid als Franse of Hollandse ‘chais’. Beide hangen in de riemen, hebben grote wielen en een gewelfde kast, maar de sjees is ouder, qua model hoger en het zwaartepunt ligt te hoog voor een kap. Dat de hopeloos verouderde sjees tot aan de Eerste Wereldoorlog nog in zwang in gebleven, al was het op het laatst alleen nog maar op het Friese platteland, en de cabriolet in Nederland nooit een grote vlucht maakte, heeft mogelijk te maken met economie en technologie.
Wanneer Nederland aan het einde van de achttiende eeuw onder de Franse vlag valt is de bovenste laag van de bevolking, en daar zat de modegevoelige clientèle, tamelijk berooid door de belasting en de beperkingen in de handel. Alleen Lodewijk, de broer van Napoleon Bonaparte, waagt het nog om op zaterdag 28 juni 1806, net na zijn aanstelling als Nederlands staatshoofd, om in een cabriolet, met links naast hem de hofmaarschalk, naar Scheveningen te rijden om de troepen te inspecteren. Pikant detail in relatie tot de enig overgebleven cabriolet: omdat Marcellus Bisdom van Vliet sympathiseert met de patriotten, worden in 1787 bij zijn huis aan de Westhaven in Gouda de ruiten ingegooid door orangisten.

Tot de Slag bij Waterloo steken de andere Hollanders niet graag hun hoofd boven het maaiveld met een opzichtig en kostbaar moderijtuigje, liever rijdt men door met de oude sjees. En wanneer ze eenmaal weer gaan investeren in nieuw gerij is de drukveer uitgevonden en ontstaan modellen die beter in de smaak vallen. Een cabriolet op drukveren gaan we in Nederland ‘buggy’ noemen en het haalt als rariteit de krant als ene Theodorus Cordua in 1839 nog een Engelse cabriolet meevoert naar Suriname.
De weinig grootstedelijke en de calvinistische inslag van de Hollanders hebben er vervolgens ook aan hebben bijgedragen dat niet alleen de cabriolet, maar ook andere klassieke sportrijtuigen als de zeven-veren tilbury en de highflyer hier niet zo aansloegen als in andere westerse landen.

Dat maakt de gele cabriolet van Marcellus Bisdom van Vliet uniek in Nederland, niet alleen omdat het de enige in zijn soort is en omdat rijtuigen van rond 1800 sowieso schaars zijn. Het is een sleutelstuk in de ontwikkeling van de rijtuigtypes. Dat hij bewaard is gebleven, is te danken aan het feit dat de nazaten van Marcellus zo weinig behoefte hadden om oude spullen weg te doen, en dat toen Paulina Bisdom van Vliet in 1923 haar ogen sloot, zij testamentair bepaalde dat het familiehuis met de gehele inventaris, de cabriolet incluis, als museum in haar naam mocht voortbestaan. De cabriolet is momenteel te bewonderen in het depot van het Nationaal Rijtuigmuseum in Leek.

Foto boven: De enige in Nederland bewaard gebleven cabriolet, namelijk die van Marcellus Bisdom van Vliet (1729-1806), onder andere baljuw te Vliet, schepen te Haastrecht en burgemeester te Gouda. Nu in het Nationaal Rijtuigmuseum in Leek.

De cabriolet van de familie Bisdom van Vliet aangespannen bij de stallen van het huis in Haastrecht, rond 1900.

Aquarel van een cabriolet, circa 1780-1800, onbekende schilder, Nederlands. Bijzonder is de beugel aan de disselboom, die op de grond ligt. De beugel loopt onder de buiken van de paarden door en is de ‘oude’ manier om een tweespan voor een tweewieler aan te spannen. Deze beugel wordt tot op de dag van vandaag gebruikt bij Friese sjezen op het concoursveld.