Groepsportret met personeel voor de werkplaats van rijtuigschilder J.J. Hemert in de Govert Flinckstraat 161 in Amsterdam. Met helemaal links de pakweg achttienjarige knecht Jan van Erk en als tweede van links de baas Johannes Josephus Hemert (1867-1922). Als rijtuigschilder is niets over Hemert te vinden, over hem als mens des te meer.

Dat verhaal begint met de ouders van Johannes die beiden als wees te vondeling zijn gelegd en opgroeien in het ‘koninkrijk der sloppen’, de Amsterdamse Jordaan. Hij, Lucas Hemert, is op papier stoelenmatter, zij, Maria Schut, zal tot hun trouwen geregistreerd staan als dienstbode, maar de werkelijkheid is bittere werkeloosheid. Ze wonen aan de Houtzagersgang, één van de gangen in de Jordaan, soms nog geen meter breed met krotten van vier etages hoog. Het stinkt er, het daglicht krijgt er geen kans en de leefomstandigheden in deze sloppen zijn erbarmelijk. De armoede schrijnend. De ouders van Johannes zijn aan de bedelstaf als ze in 1859 worden gedeporteerd naar de Kolonie van Weldadigheid in Veenhuizen om daar een ‘ nieuwe kans’ te krijgen als kolonisten. Van het gedroomde rijke boerenleven komt evenwel niets terecht. Nog voor ze goed en wel zijn ingeschreven in het gesticht overlijdt hun anderhalf maand oude dochtertje. Voor hen begint het ‘pauperparadijs’ in de groepshuisvesting van het Derde Gesticht, waar ze opeengepakt op een bedompte zaal slapen en overdag in de weliswaar frisse buitenlucht, iets wat ze mogelijk hun leven nog eerder niet hadden geroken, de blaren op hun handen werken in de veenontginning. Het levert uiteindelijk toch iets op: het piepkleine arbeidershuisje nr.81. Ze krijgen er drie kinderen, een meisje en twee jongens, waarvan Johannes de jongste is. Maar de honger blijft. In 1868, als Johannes één jaar oud is, komen vader en moeder voor de rechter wegens bedelarij en het gevolg is dat ze worden ontslagen uit de kolonie. Het gezin keert terug naar Amsterdam, waar de drie kinderen in het Evangelisch Luthers weeshuis belanden en de ouders een paar jaar na elkaar in het armenhuis sterven.

In 1881 keert het geluk voor de dan dertienjarige Johannes: hij mag naar de ambachtsschool. En dat doet hij keurig, na drie jaar haalt hij zijn diploma en krijgt als cadeau van de opleiding zijn eerste gereedschap. Zestien jaar is hij dan om op eigen benen te gaan staan: hij huurt een kamer boven een winkel aan de Weteringschans en verdient de kost als schilder. Bij de dienstkeuring is Johannes 1,607 m lang, heeft blond haar, gaatjes in zijn oren en een litteken op het voorhoofd. Hij krijgt vrijstelling vanwege zijn oudere broer die wel in dienst gaat. En Johannes leert een meisje kennen, Maria Fijlein (1868-1943). Zij is wat ziekelijk en ligt al vanaf haar jeugd met enige regelmaat in het rusthuis, maar de liefde is toch zo groot dat ze in 1892 trouwen. Kinderen komen er niet. En een eigen huis kopen zit er evenmin in, het stel verhuist zeker tien keer van kamers naar kamers, maar wat goed gaat is het huren van een schilderwerkplaats aan de Govert Flinckstraat. Ze wonen van 1901 tot 1906 zelf elders in de straat. Hemert krijgt klussen van stalhouder en rijtuighandelaar Herman van Delden een eindje verderop in de Govert Flinck en, mogelijk, als is dat een gok, heeft Van Delden hem zelfs op weg geholpen met de start van een eigen bedrijf.
Over hoe het verder verloopt is amper iets in de archieven te vinden, vanaf 1906 wonen de Hemerts aan de Rustenburgerstraat 349. Hij sterft op 55-jarige leeftijd, zij twintig jaar ouder, als de spreekwoordelijke ‘krakende wagen die het langst loopt’ in een hofje van de Evangelisch Lutherse gemeenschap die ze blijkbaar een leven lang trouw zijn gebleven.

De schilderwerkplaats wordt rond de Eerste Wereldoorlog overgenomen door Herman Rudolf Zimmer, mogelijk één van de andere knechten die op de foto staat. Zimmer adverteert in 1928 nog als autospuiter om daarna zijn geluk te gaan beproeven in Zuid-Afrika. De werkplaats gaat dan in de verhuur als rijwielstalling en al die bedrijvigheid doet het pand geen goed, want uitgerekend hier is een blok van de oude huizen in de straat verdwenen.

De foto van Hemert en zijn knechten is het bewijs van iemand die zich wist te ontworstelen aan zijn lot, met een beetje geluk misschien, maar hij slaagde er in om van het spreekwoordelijke dubbeltje een kwartje te worden. Het is geen verhaal over de techniek van kwasten, verf of wie welk rijtuig heeft geschilderd, maar gaat vooral over mensen, de generaties die ons voorgingen en daarmee over andere tijden.

Foto boven: Groepsportret met personeel voor de werkplaats van rijtuigschilder J.J. Hemert in de Govert Flinckstraat 161 in Amsterdam. Met helemaal links de pakweg achttienjarige knecht Jan van Erk en als tweede van links de baas Johannes Josephus Hemert (1867-1922). Bron: Stadsarchief Amsterdam.

De ouders van Johannes wonen in zo’n gang in de Jordaan, soms nog geen meter breed met krotten van vier etages hoog. Het stinkt er, het daglicht krijgt er geen kans en de leefomstandigheden in deze sloppen zijn erbarmelijk.

De schilderwerkplaats wordt rond de Eerste Wereldoorlog overgenomen door Herman Rudolf Zimmer.